Diepholz, Otto van (ca. 1420-1484)

Otto van Diepholz, graaf van Diepholz (1426-1484), zoon van Konrad van Diepholz en Irmgard van Hoija, geboren ca. 1420, overleden 1484

Gehuwd in 1441 (huwelijkse voorwaarden 3 juli 1441) met

Heilwich van Bronckhorst, dochter van Otto van Bronckhorst en Agnes van Solms, overleden > 1 oktober 1461

 

Bronnen: 1) “Het geslacht van Diepholt in het Sticht en Westfalen en hun verwantschap aan de graven van Buren: een prosopografische verkenning van enkele onbekende telgen van de noord-Nederlandse adel in de 16e eeuw”, Francesco Uys Rootenberg, 2015, 2) archieven.nl, 3) hetutrechtsarchief.nl, 4) arcinsys.niedersachsen.de, 5) archive.nrw.de, 6) Lordship of Diepholz. Op: en.wikipedia.org, 7) Stammliste des Hauses Diepholz. Op: de.wikipedia.org, 8) Johann V. (Hoya). Op: de.wikipedia.org

Op 19 maart 1425 bevestigen Konrad, Otto en Konrad, edelheren van Diepholz, samen met Gerhard van Diepholz een schuldbekentenis ten behoeve van Konrad Penethe (ook wel Parnette genoemd), betreffende inkomsten in Heede.

Op 3 juli 1441 worden te Horst de huwelijksvoorwaarden opgesteld tussen Otto van Diepholz en Heijlwich, dochter van Otto van Bronchorst en Borkelo. Maagmannen en huwelijkslieden zijn Rudolf van Diepholz, bisschop van Utrecht, Willam van Hoecklem, abt van St. Pauwel binnen Utrecht, Frederic van den Rutenberge en Johan van Enijchloe, anders geheten Pladijse, aan de zijde van Otto van Diepholz, en Everwijn, graaf van Benthem en heer van Stenforde, Willam, heer van Berge en Bilant, Johan, heer van Ghemen, en Johan, heer van Homoet en van Wijssch, vanwege Otto van Brochorst en Borkelo. Otto trouwt met Heilwich van Bronckhorst dankzij de diplomatieke inspanningen van zijn oom, Rudolf van Diepholt, bisschop van Utrecht. De bruidsschat omvat eigendommen in de omgeving van Wagenfeld, Bokel en Struten en zorgt voor behoud van de eigendommen rondom kasteel Auburg.

Op 13 januari 1445 verpandt Otto, edelheer van Diepholz, enkele goederen in Deckau (Dekekow) en Mäkel (Mekelo) aan Rudolf van Lutten en zijn vrouw Goste.

Uit 1446 dateert een schrijven van bisschop Heinrich, samen met de rechtsaanspraken van Bernd van den Berg tegen Otto van Diepholz.

Op 8 september 1448 erkent jonkheer Otto, edelheer van Diepholz, aan Johann van der Horst 200 gulden schuldig te zijn, waarvoor hij van hem een reeks eerder verpande goederen heeft overgenomen. Hij belooft betaling uiterlijk op Sint-Jacobsdag en stelt tiendrechten als onderpand.

Op 11 maart 1449 ‘feria tercia post Reminiscere’ bevestigt edelheer Otto van Diepholz dat Johan der Swake en zijn vrouw Geseke aan proost Helmert Steneke, priorin Engel van Strithorst en het convent in Burlage, twee goederen in Brockum (Brochem) en Quernheim (Quernem) geschonken hebben. Het klooster moet vier jaardiensten (memorien) voor de schenkers instellen.

Op 3 juli 1450 erkennen bisschop Roedolph en Coenrait van Diepholt, aan Herman van Dinglage hoofdelijk 200 Rijnsche guldens schuldig te zijn, die zij in termijnen beloven te betalen, op voorwaarde dat Herman van Dinglage, zijn vader Derck en zijn broeder Johan afstand zullen doen van hunne vorderingen op Otto van Diepholt, waarna dezen onderling verzoend zullen zijn.

Op 9 augustus 1455 verklaart Albert Cleijner voor rechter Johan Bastard dat hij zal afzien van vijandelijkheden jegens Walram van Mörs, bisschop van Münster, en bisschop Konrad van Osnabrück, evenals Otto, edelheer van Diepholz. Op 15 maart 1456 zweert Ludolf van Münchhausen  tegenover Dietrich van Münchhausen af te zien van vijandelijkheden jegens Walram van Mörs, bisschop van Münster, bisschop Konrad van Osnabrück en Otto, edelheer van Diepholz.

Op 13 mei 1457 sluiten Conrad van Diepholz, verkozen en bevestigd bisschop van Osnabrück en aangewezen bisschop van Münster, graaf Conrad van Rietberg, edelheer Otto van Diepholz en de edelheren Bernd en Simon van Lippe, voor de duur van twaalf jaar, een bondgenootschap tot wederzijdse bescherming en verdediging, en verplichten zich onder andere tot de bescherming van hun onderdanen, de handel, de wegen enzovoort. Het domkapittel van Osnabrück verklaart dat dit verdrag met zijn instemming is gesloten.

Op 9 april 1459 belooft de edelherr Otto van Diepholz aan graaf Curt van Rietberg, onder het voorbehoud van een eventuele onderwerping in Osnabrück, hem schadeloos te stellen voor de borgtocht die hij voor hem heeft gesteld bij graaf Johan van Hoija.

Op 8 mei 1460 stellen Konrad van Diepholz, bisschop van Osnabrück, graaf Konrad van Ritberg, edelheer Otto van Diepholz (Depholte) en graaf Claus van Teklenburg gezamenlijk aan heer ambtsman Ludeke Magel en zijn zonen Johann, Ludeke en Dietrich een schuldbekentenis uit van 320 Rijnse guldens, die zij beloven jaarlijks met 22 Rijnse guldens te verzinnen, onder voorwaarde van verpanding in Bielefeld in het geval van wanbetaling. Op 11 november 1460 belooft bisschop Conrad van Osnabrück om graaf Conrad van Rietberg schadeloos te stellen voor de borgtocht die deze samen met zijn broer, edelheer Otto van Diepholz, en graaf Claus van Tecklenburg voor hem is aangegaan bij Ludeke Nagel.
Op 23 juli 1460 beleent Otto, edelheer van Diepholz, Otto Schloren (Sloren) met het dorp Schlorenbüttel (Slorenbuttel) en met goederen in Beke en Meerdorf.

Op 1 oktober 1461 ‘des dondedaiges nach sunte Michaelis daige des heiligen archangels’ geeft Otto van Diepholz, met goedkeuring van zijn zoon Coenraet, aan zijn gemalin Heijlwijch enige goederen in lijftocht.

Op 22 oktober 1462 ‘anno incarnatione domini millesimo quadrigentesimo sexagesimo secundo die vero vicesimasecunda mensis octobris’ excommuniceert Johannes Pollart, officialis (kerkelijk rechter) van de kerk van Keulen, de aanhangers van Heinrich Sprijnckman, priester te Minden, vanwege hun conflict met de deken en het kapittel van de kerk van St. Andreas te Lübbecke. Hij roept bij de uitvoering van deze banvloek de hulp in van Johan graaf van Hoija, Otto en Adolph, graven van Schaumburg, Bernhard van Lippe, Otto van Diepholz, Alhard van Hörde, Willeke Clencke (?), Friedrich Went, Friedrich Bertold, Nikolaus Ludeke, Ludwig Otrave van Tzersen, Floreke van Tzersen de oudere, Wedekind van Lerbeck en diens zoon Bodo, Stacius van Barchhausen, Conrad Gropendorp, Ludolph van Monickhusen en diens zoon Ludolph, Ernst van dem Slon genaamd de Ghele, Johann en Heinrich Ledebur, Ludwig Nagel, Albert van dem Bussche, Hardeke Münch en diens zoon Heinrich, Conrad Hadewich, Reijner Tribbe, burgmannen te Lübbecke, Johann Conradi en zijn broer Lambert, Theodericus van Monichusen, Johann van Hilbertinghuijs, Gerhard van Westorp, Lubbert Plinck, Floreke Schevehop (Schoenhop), Andreas Scutte, Gerhard van L[ur?]rte, Bartold Haverkamp, Boldewin van Ule, Hermann, Stacies, Reineke, Hermanni en Johannes Siegel.

Op 3 januari 1463 vezoekt Otto, edelheer tho Diepholte, de stad Osnabrück om de overbrenger van dit schrijven, zijn dienaar en onderdaan Herman van Berntorppe, te helpen bij het innen van zijn rechtmatig geld van Hinrick van Hervorde, bijgenaamd Hazenoge.
Op 6 maart 1463 ‘am sundage Reminiscere’ bevestigt edelheer Otto van Diepholz dat proost Helmold Steneken, priorin Engel van Strithorst en het convent van het klooster Burlage hebben ingestemd met het verzoek van de burchtheren, burgers en inwoners van Lemförde (Lewenforde) om een doopvont in de kapel aldaar te plaatsen.

Op 1 mei 1464 doet edelman Otto van Diepholz een schenking voor de kerk in Diepholz.

Op 17 februari 1465 ‘des sontages na sunte Velentinis tage’ verpanden Otto en Konrad, edelheren van Diepholz, enkele goederen in Welijngehusen en Hölingen aan Johan van Diepholz en zijn vrouw Christine. Tevens schrijven zij Ottos broer Johan van Diepholz en diens echtgenote Stine 200 Rijnse guldens toe ten laste van hun bezit in “Wellinghausen” en Hölingen (Hollijnngen) in de parochie Colnrade, in de vorm van een jaarlijkse rente van 16 Rijnse guldens.

Op 10 maart 1466 ‘up den mandach na deme sondagh Oculi’ laat Otto, edelheer van Diepholte, de schildknaap Dres van Langhen vrij van de leendienst met betrekking tot de tienden te Gelendorpe en ontvangt daarvoor de leendienst over twee hoeven te Helte: Roloffs en Berndes hof, parochie Boclo, rechtsgebied Haselunne.

Op 29 september 1469 verklaren Hardeke Gropendorp, domproost van Minden, en de broers Bernd, Lord en Johan Gropendorff dat zij met bisschop Konrad van Osnabrück tot een overeenkomst zijn gekomen over oude schulden en de daarover verschuldigde rente, namelijk dat deze allemaal vervallen dan wel vervangen worden door een schuldbekentenis, die bisschop Konrad, diens broer jongheer Otto van Diepholz en diens zoon Kord aan de Gropendorpps in Häfe hebben uitgereikt ten bedrage van 320 Rijnse guldens.

Op 29 juni 1471 ‘Petri et Pauli’ bekrachtigen edelheer Otto van Diepholz en zijn zonen Konrad en Rudolf een overeenkomst tussen Johann van der Horst en de burchtheren, burgers en mede-inwoners van Lemförde (Lauvenforde), waarin Johann de Lemförders een 18 voet brede weg door zijn “Vang” voor de “Lauvenpfordte” toestaat voor het vee en goederenverkeer naar het moeras.
Op 2 november 1471 dragen bisschop Konrad van Osnabrück en Otto, Konrad en Rudolf, edelheren van Diepholz, inkomsten in Einem over aan de deken en het kapittel van het stift Wildeshausen.

Op 17 maart 1472 ‘Gertraudis’ verkopen Otto, edelheer van Diepholz, en zijn zoon Konrad hun erfgoed Velthus in de parochie Goldenstedt, met alle rechten en aanspraken, voor 80 Rijnse guldens aan de kerk van St. Hülfe, in bewaring gegeven aan Johann van Cappelen, bouwmeester in St. Hülfe, met voorbehoud van terugkoop. Op 25 november 1477 wordt eenzelfde verkoopakte opgesteld.

 

Uit dit huwelijk:

Coenraet van Diepholt

Rudolf van Diepholz

Elisabeth van Diepholz, overleden < 22 mei 1475. Gehuwd in 1459 met Johan van Hoija, alias ‘de strijdlustige’ en ‘de wilde Jan’, graaf van Hoija (1426-1466), zoon van Erik van Hoija en Helene van Braunschweig-Lüneburg, geboren ca. 1395, overleden 10 april 1466. Gehuwd (huwelijkse voorwaarden 21 augustus 1467) met Johan van Spiegelberg