Calenberg, Reineke van (->1453)

Reineke van Calenberg, zoon van Herman van Calenberg en Gertrude NN, overleden > 29 juli 1453

Gehuwd met

Judith van Schachten, dochter van Conrad van Schachten en Anna van Hanstein

 

Bronnen: 1) “Die von Calenberg zu Wettesingen”, Pfarrer Jacobus Pannekoek. In: Hessische Familienkunde, Band 23, Heft 2, 1996, 2) “Het geslacht van Diepholt in het Sticht en Westfalen en hun verwantschap aan de graven van Buren: een prosopografische verkenning van enkele onbekende telgen van de noord-Nederlandse adel in de 16e eeuw”, Francesco Uys Rootenberg, 2015, 3) archive.nrw.de, 4) Internet-Portal “Westphälische Geschichte” (lwl.org), 5) arcinsys.hessen.de

Op 24 februari 1409 ‘dominica qua cantatur in ecclesia sancta Innvocavit’ verklaren de broers Gijr en Heijderich van Kalenberg, evenals hun neef Reineke van Kalenberg, dat zij hun goed te Niederelsungen, dat zij aan Raue van Kalenberg hadden verpand, niet eerder willen terugkopen dan nadat zij hem de negen Rijnse gulden hebben terugbetaald die Raue hun heeft geleend.

Op 29 oktober 1412 ‘sabbato proximo post Symonis et Jude’ sluit Reineke van Calenberg zich aan bij het verbond van de broers Cordt en Otto van Driburg met Wilhelm van Berg, bisschop van Paderborn, tegen het domkapittel en de stad Paderborn.

Op 6 januari 1424 ‘in festo epyphanie’ lost Reineke van Calenberg zijn schuld af bij abdis Ermgard zu Neuenheerse binnen vier jaar na de verpanding van 4 malder graan voor 100 gulden van zijn deel van de werf in Masenheim naar Abdinghof klooster, die werd uitgevoerd met haar toestemming. De uitsteller verklaart dit ook namens zijn minderjarige zoon Herman.

Op 9 april 1427 bevestigt Reneke van Calenberg de verpanding van zijn inkomsten en goederen te Calenberg aan Friedrich van Drijborg.

Op 23 mei 1433 vaardigt paus Eugenius IV een pauselijke bul uit, gericht aan de geestelijken in de bisdommen Mainz, Paderborn, Hildesheim, Osnabrück en Minden en elders. Deze bul is uitgevaardigd op verzoek van Johannes Volleman, gevolmachtigde van de knapen Reijneke, Ghir en Heidenreich de Calenberge. In deze bul deelt de paus aan de deken mee dat Reijneke, Ghir en Heidenreich hem hadden voorgelegd hoe Mathias Jode, een geestelijke uit het bisdom Mainz, hen ten onrechte had beschuldigd van het verschuldigd zijn van geld en goederen. Mathias had hierover een klacht ingediend bij de deken van de Sint-Maartenskerk in Heiligenstadt, die zich op basis van een pauselijke bul bevoegd achtte om te oordelen over geestelijken en kerkelijke personen in de stad en het bisdom Mainz. Deze deken had de beklaagden opgeroepen en, ondanks hun tijdige bezwaren tegen zijn bevoegdheid, de rechtszaak voortgezet, waardoor zij verhinderd waren om op tijd in beroep te gaan. Daarom hadden de drie beklaagden paus Eugenius verzocht hen alsnog bescherming te bieden, ondanks het verstrijken van de beroepstermijn. De paus gaf daarop de deken van Hameln opdracht om de zaak, na oproeping en verhoor van de betrokkenen, zonder verdere mogelijkheid tot beroep af te handelen en de uitspraak met kerkelijke straffen af te dwingen. Getuigen die zich uit haat of angst zouden onttrekken, moesten op dezelfde wijze en zonder beroep tot getuigenis worden gedwongen. Na ontvangst van deze pauselijke opdracht werd de deken door Johannes verzocht om Mathias Jode en andere betrokkenen op te roepen en een verbod (inhibitio) tegen hen uit te vaardigen. Als gevolg daarvan draagt hij de geadresseerden op, op straffe van excommunicatie, Mathias en de anderen met één oproep die voor drie oproepen geldt (una citatione pro tribus et peremptorie) op te roepen om op de twaalfde dag na de oproep — indien dit een rechtsdag is, anders op de eerstvolgende rechtsdag — te verschijnen in de rechtbank van de deken in Hameln of voor diens gevolmachtigde, ongeacht of zij verschijnen of niet. Daarnaast verbiedt hij de deken in Heiligenstadt, Mathias en de andere betrokkenen om iets te ondernemen dat zijn rechtsbevoegdheid zou schaden (in praeiudicium nostrae iurisdictionis). Indien dit toch gebeurt, stelt hij de zaak uit voorzorg terug in de oorspronkelijke toestand (in statum pristinum). De ontvangers moeten schriftelijk verslag uitbrengen over de dag van uitvoering en hun verdere handelingen.

Op 11 juni 1440 ‘ipso die beati Barnabas apostoli’ verkoopt Reijncke van Calenberg aan Heinrich Scheper, burger van Wartburg, en diens vrouw Ilse één malder graan als jaarlijkse pacht, afkomstig uit zijn halve hof te Wettesingen, voor 10 Rijnse gulden.

Op 19 november 1445 dragen de landheer Reineke van Calenberg en zijn zoon Herman, met toestemming van hun neef Johan van Calenberg, hun halve boerderij in Wettesingen, genaamd de Starkenberg, over aan Konrad Messers de Oude van Wettesingen en zijn vrouw Gese voor 32 Rijnse guldens, maar behouden zich het recht voor deze terug te kopen.
Op 22 november 1445 dragen schildknaap Reineke van Calenberg en zijn zoon Herman, met toestemming van hun neef Johan van Calenberg, aan Konrad Messers de Oude van Wettesingen en zijn vrouw Gese twee mouters graan van Warburgse maat, half rogge en half haver, voor 20 Rijnse gulden over uit hun halve hoeve in Wettesingen, die momenteel wordt gebruikt door Klushenke, waarvan al twee mouters graan korenrente aan Messers zijn verpand. De van Calenbergs behouden zich het recht voor om terug te kopen.
Op 24 november 1445 verkopen schildknaap Reineke van Calenberg en zijn zoon Herman, met toestemming van hun neef Johan van Calenberg, aan Konrad Messers de Oude van Wettesingen en zijn vrouw Gese vier mout graan, half rogge en half haver, voor 40 Rijnse gulden uit hun halve boerderij in Wettesingen, die momenteel wordt gebruikt door Klushenke, evenals hun halve boerderij genaamd der Starkenberg, ook in Wettesingen, voor 32 Rijnse gulden. De kopers ontvingen hiervoor drie verzegelde akten. De van Calenbergs bevestigen de ontvangst van 20 Rijnlandse goudguldens die nog openstaan van de betaling en behouden zich het recht van terugkoop voor, waarbij de laatste genoemde 20 guldens vooraf moeten worden terugbetaald.

Op 28 september 1446 ‘in vigilia beati Michaeli archangeli’ verkoopt Reijncke van Calenberg aan Heinrich Scheper, burger van Wartburg, en diens vrouw Ilse één malder graan als jaarlijkse pacht, afkomstig uit zijn halve hof te Wettesingen, voor 10 Rijnse gulden.

Op 4 mei 1449 ‘dominica Jubilate’ verkoopt Reijncke van Calenberg aan Heinrich Scheper, burger van Wartburg, en diens vrouw Ilse één malder graan als jaarlijkse pacht, afkomstig uit zijn halve hof te Wettesingen, voor 10 Rijnse gulden.

Op 27 oktober 1451 verkopen Reineke en zijn zoon Herman één malder graan uit hun halve tiendrecht te Wettesingen aan de Warburgse burger Herman Lovelmans en diens echtgenote Wendele.

Op 29 juli 1453 ‘dominica proxima post diem sancti Jacobi apostoli’ verkopen de schildknaap Reineke van Calenberg en zijn zoon Herman, met toestemming van hun neef Johan van Calenberg, de helft van hun erf bij Wormeln aan Ulrich Reussen, zoon van de overleden Warburgse burger Hermann Reussen, voor 50 Rijnlandse goudguldens. De koper krijgt het recht om de Meier aan te stellen en te ontslaan; de verkopers behouden zich het recht voor om terug te kopen. De koopakte is ook bindend bij overlijden van Johan van Calenberg.

Volgens een schenkingsakte voor het klooster Hardehausen werd aan Reineke en zijn nageslacht een grafplaats in het klooster toegekend.

 

Uit dit huwelijk:

Herman van Calenberg