Sluijsken, Johan (ca. 1490-1553)

Johan Sluijsken, schepen van Arnhem (1539-1542, 1544-1546), burgemeester van Arnhem (1543), lid (1525-1553) en huismeester van de St. Nicolai Broederschap te Arnhem, kerkmeester (1545, 1550), zoon van (?) Pouwel Sluijsken en Alijt Gaijmans, geboren ca. 1490, overleden 1 juni 1553, begraven in de Eusebiuskerk te Arnhem

Gehuwd met

Alijt van Doornick, dochter van Willem van Doirnick en Stijna van Dalen, overleden 5 mei 1564, begraven in de Eusebiuskerk te Arnhem

 

Bronnen: 1) geldersarchief.nl, 2) De Veluwsche familie Tulleken en hare aanverwanten. Eene genealogisch-historische proeve. J. Anspach, 1882, 3) Proeve van bewerking eener genealogie van het Hollandsche geslacht ,,de Viry” later geschreven ,,de Virieo” en aanverwante takken, naar aanteekeningen en officieels bescheiden, Jhr. C. Ph. L. van  Kinschot. In: De Nederlandsche Leeuw, jg. 24 (1906), 4) Van Brienen, Mr. P.C. Bloys van Treslong Prins. In: De Nederlandsche Leeuw, jg 26 (1908)

Links het alliantiewapen Johan Sluijsken / Watze Eelken. Sluijsken: Sluijsken. Eelken: een ruitvormig schild, in goud en zwart een leeuwhondje op een grond. Helmteken en dekkleden: Sluijsken.

Op 19 februari 1529 des fridaiges nae den sonnendach Invocavit oorkonden Wijnant van Doernijnck en Oliphier Hackfort, schepenen te Arnhem, dat Gaert Henrichssoen en zijn vrouw Margriet overgedragen hebben aan Gerrijt then Broick en Johan Sluijsken, ten behoeve van de Broederschap te Arnhem, aan het Lant van der Merck gelegen, een stuk land buiten de Velperpoerte, tussen het land van de Broederschap en dat van het Sint Catharinagasthuis.

Op 11 april 1542 dess dinxdaegs nae den heijligen Paesschdach oorkonden Wijnandt van Doirnijnck en Johan Sluijssken, schepenen te Arnhem, dat Johan Sluijssken, mede als gevolmachtigde van zijn zusters, en Gaert Gaemus, als erfgenamen van wijlen Otto van Hoickelum aan Rutger Huijsswerdt en Evert Vermaet, gevolmachtigden voor de Zieltafel in de Moederkercke te Arnhem, hun losbare rente van 2 gulden hebben overgedragen uit huis en hofstede half toebehorend aan de Zieltafel en half aan Herman die Vrijese, gelegen bij de Sabelsche Poerte aan de stadsmuur, tussen huis en hofstede van Steven die Baede en huis en hofstede van wijlen Tijss Pennijnck, en voorts een losbare jaarrente van 5 oort Philipsgulden uit huis en hofstede van wijlen Thijs Pennijnck, gelegen tussen het voornoemde goed en dat van Heijnrick die Groeff Ercklens, alles te betalen met Pasen.

Rechts het zegel van Johan Sluijsken, schepen te Arnhem. De voorstelling is een fantasieschild met omgewende zittende hond. Het randschrift luidt “IAN SLVESKEN”. Het getoonde zegel is van een charter van 18 november 1539 (Gelders Archief, nummer 2001 – 439-286/2).

Op 22 juni 1545 ‘de tienduizend martelarenavond’ comparuerunt Johan Sluijsken, schepen, over hem zelf tuigende, en Derick van Mouwijck met recht gebaad om een kondschap der waarheid te geven en hebben door dwang des rechten getuigd dat zij daar over en aan geweest zijn dat Jacob van Coln Sebastianus zoon kwijtgescholden heeft Everdt van Mossell slaetmaicker van zijn vaars, zijn moers en zijn broer Pieters versterf en zich daarvan dankte goeder betaling en Jacob voorzegd heeft Johan Sluijsken en Derick van Mouwick zelf gebeden dat zij dat over hem tuigen wilden; datzelvige hebben zij gehouden bij de eed, die zij Ro. Keij. Matt., onzer alregenedigste heer, gedaan hebben.

Op 22 december 1545 oorkonden Ghiesbert van Wiilre en Wijnanndt van Presickhoff, schepenen te Arnhem, dat heer Johan Grunewalt en heer Lucas Evertsz, vicarissen, namens de vicarissen van St. Walburgen aldaar verklaard hebben dat Johan Sluesken en Herman Driever, kerkmeesters der moederkerk, afgelost hebben een rente van 16 schellingen en 3 penningen ’s jaars, gaande uit de kerkegoederen binnen de stadsvrijheid. Gegeven int jaer onnss Herenn duesent vijeffhondert vijeff ind veertich, up Dinsdach nae Suncte Thomas’ dach des heiligenn apostels.

Op 27 maart 1546 comparuerunt Johan Sluijsken, schepen, tuigende over hem zelf, en Pieter Veruwer met recht gebaad etc. en tuigen ut sequitur: – tuigt Johan Sluijsken en zegt dat hem Meth, zal. Gaerdt Gamijss maagd, duck en menigmaal gebeden heeft dat hij wel doen wilde en zeggen doch haar heerschap voorzegd dat hij haar wat op haar loon geven wilde, want zij nog niet overal, sinds dat zij hem gediend had, op haar loon ontvangen had en dat Meth hem daar nog om gebeden heeft in de sterfdag van zal. Gairdt Gaemijss; – tuigt Pieter die Veruwer dat insgelijks Met hem gebeden heeft dat hij doch Gaertdt zal. zeggen wilde dat hij haar haar loon geven wilde en dat des anderen daags daarna Meth bij hem gekomen is en gezegd dat haar Gaerdt zal. 5 of 6 daler op haar loon gegeven had; Datzelvige hebben zij gehouden bij de eed, die zij Ro. Key. Matt., onze allergenedigste heer, en de stad Arnhem gedaan hebben.
Op 9 mei 1546 heeft Wilhelm van Eijll in presentie van Wilhelm Hijnckardt en Johan Sluijsken gepresenteerd het kapittel van Suncte Walburgen in des dekens huis en bijwezen van heer Henrick Thoniss, provisor, et illius frater Arndt [Jeger], rentmeester, heer Johan Holl, en heer Bronckhorst alzulke 150 goud gl. van een losse betreffende 10 goud gl. ’s jaars, gaande uit de Lieskamp inhoud der losbrief als hij hun een jaar tevoren opgezegd had.
Op dinsdag post Cantate 1546 comparuerunt Daem van Delen , Johan Sluijsken en Reijner Kempinck met recht gebaad etc. en hebben getuigd dat zij onthaald en gebeden zijn geworden door Michaell Droechscherer om een kondschap en getuig der waarheid te verhoren van Iken Raetmaecker en, als zij bij haar gekomen zijn, hebben zij haar geen getuig afnemen willen, derhalve dat zij alzo ouderdomshalve “verkoemen” en niet wel naar wetenheid getuigenis geven kon; et juraverunt.
Op dinsdag post Assumptionis Marie 1546 comparuerunt Henrick van Poelwick, Johan Sluijsken en Gerridt ten Broeck met recht gebaad etc. en hebben door dwang des rechten getuigd ut sequitur: – tuigen Henrick van Poelwick en Johan Sluijsken dat hun wittig en kondig is en een tijd geleden is dat zij op Suncter Claes kamer bij de semptliche broers van Suncter Claes geweest zij en van allen, daar wezende, gebeden dat zij wel doen wilden en gaan tot Ott van Mekeren met Herman Brouwer en bezien of zij de zaak tussen Ott en Herman voorzegd ondervangen en vergelijken konden; zo zijn zij gegaan met Herman Brouwer tot Gerridt ten Broeckhuess, waar zij Ott van Mekeren met een deel vrienden van Nijmegen gevonden en in die zaak alzo gesproken en verhandeld dat zij der zake halve in een compromis gegaan en verpeend hebben te beide zijden een peen van 200 rosenobels aan 2 vrienden als nl. Herman Brouwer aan Henrick van Poelwick en Johan Sluijsken, waar het Ott van Mekeren ook aan verbleven en schaten wilde, doch door aanzeggen van Herman Brouwer verbleven aan Wilhelm ingen Nulant en Pieter Huest; – tuigt Gerridt ten Broeck voorzegd dat hem wittig en kondig is gehoord en gezien heeft dat zulk compromis en verpening te beiden zijden in zijn huis gehandeld en geschied is; datzelve hebben zij gehouden bij de eed, die zij Ro. Keij. Matt. en de stad Arnhem gedaan hebben.
Op zondag post Simonis et Jude 1546 comparuerunt Johan van Mekeren, Jacob van Manen, Evert Gaemis, Ghiesbert ter Hoeven, Johan Mor, Gerridt van Holt en Steven Worm met recht gebaad etc. en hebben eendrachtelijk getuigd en gezegd dat het een wijl geleden is dat zij met malkander de semptliche broeder van Suncter Claes op Sunter Claes kamer geweest en toen gebeden Henrick an Poelwick en Johann Sluijsken als medebroers van Suncter Claes dat zij wel doen wilden en gaan bij Ott van Mekeren en bezien of zij de zaak en gebreken, herkomende van Herman Brouwer, met Ott van Mekeren in der vriendschap vinden en vergelijken konden; – hebben echter diezelve geen macht of consent gegeven om de zaak geheel en al uit te gaan of te verpenen

Op 10 januari 1547 voor het Hof van Gelre en Zutphen een missive van den Stadhouder aan den ambtman Derck van Welij en het gericht van Elst begeleidende een request van Arnoldus van Hoecklum, die klaagt dat, ondanks des Stadhouders bevel het gericht van Elst zijn vordering tegen Johan Sluijsken weder op de lange baan geschoven heeft. Derhalve herhaalt Schr. het bevel door hem in dezen bij brief van 24 october l.l. No. 488 gegeven.
Ipso Laurencii 1547 comparuit Johann Sluijsken en zegt dat hij Cornelis Kloick op de pacht geld gegeven heeft en betaald, hetwelk Jonffer van Hartevelt altijd gerepugneerd en niet toelaten noch mede vredig zijn wilde; beloofde toen hem Cornelis daarvan schadeloos te houden.

Op maandag to Vastelavond 1548 comparuerunt Jacob en Goessen van Manen, gebroeders, Jacob van Tuijll, Johan Sluijsken, Herman Brouwer en Johan van den Bergh met recht gebaad etc. en tuigen dat zij daar bij over en aan geweest als het maaggescheid tussen Simon Ross en zijn kinderen gemaakt en gededingd werd en dat alle puncten daarin, gelijk dat bij de hand van Johan Sluijsken geconcipieerd en geschreven is, verdedingd en overkomen zijn en dat Symon hunluiden hiertoe onthaald en gebeden en ter begeerte van hem datzelve concept met hun hand en daarna ondertekend, hetwelk Sijmon eerst met zijn zelfs hand onderschreven had; – tuigt Jacob van Manen verder, hoewel hij het concept van het maaggescheid niet ondertekend heeft, dat hij nochtans daar bij over en aan geweest is door gezinnen van Sijmon en dat alle artikelen, darin geschreven, alzo overkomen en geaccordeerd zijn geworden; Datzelve hebben zij gehouden bij de eed, die zij Keij. Matt. en de stad Arnhem gedaan hebben.
Op 28 april 1548 Johannes Schulpinus doctor heeft verlijd en bekend – Alzo ettelijke penningen lagen in handen des griffiers tot behoef van partijen, des heren van Keppell en des heren van Arssen, dat hij daarvan ontvangen heeft 100 Joachim daler, die hij vóór Pinksteren wederom aan handen des griffiers leveren en betalen zal; waarvoor aan handen des griffiers beloofd en borg geworden zijn: Ghiesbert van Camphuess en Johan Sluijsken en dat ter begeerte van Schulpins voorzegd; zo heeft gemelde Schulpinus als een vroom man van eer genoemde Camphuesen en Sluijsken voor schepenen beloofd de penningen vóór Pinksteren toekomende woe voorzegd aan handen des griffiers te leveren of van Peter van Berlingen en de jonge Rantwick, binnen Gennip woonachtig, zeker handschrift en obligatie op hun persoon en hun goederen te erlangen, waarin zij beloven zullen Camphuesen en Sluijsken hiervan te vrijen en van alle schade en interesse schadeloos te houden.
Op 5 mei 1548 comparuerunt Henrick van Poelwick en Johan Sluijsken met recht gebaad en hebben door dwang des rechten getuigd dat hun wittig en kondig is en daar bij over en aan geweest en omtrent geleden 10 jaar als de grave Indoerninck zal. zijn maanstond gehouden werd, dat toen gekomen is de alde Gerridt Noest in presentie van Jonker Derck van Stepraij en zijn L. huisvrouw als erfgenamen in bijwezen der executoren en pretendeerde ettelijke schulden te hebben op de graaf voorzegd en, als nu zijn eis niet genoegzaam bewijslijk, hebben zij Gerridt een andere dag aangezegd om zijn verder bescheid te tonen en dat hunne daartegen in te brengen; en die gehouden is geworden; daarop is Gerridt verschenen en ’s deels kinderen van Stepraij als erfgenamen in presentie der executoren, nl. Johan van Lijenden, Steven van Ruijtenborch, Wijnandt van Doerninck en Henrick van Poelwick, en hebben handschrift getoond dat jonger van datum was dan bewijs van de eis van Gerridt Noest voorzegd, waarin zich bevond dat Gerridt Noest eer de graaf in Doerninck schuldig gebleven dan de graaf Gerridt; hetwelk de erfgenamen in mening van hem te vorderen dan ter begeren van de executoren voorzegd hebben aanstaan laten; datzelve hebben zij gehouden bij de eed, die zij Keij. Matt. en de stad Arnhem gedaan hebben.
Op 26 mei 1548 Johan Sluijsken potentiavit Arnt van Brienen, zijn zoon, alzulke zaken en rechtsvordering als hij te doen heeft van de erfhuis halve met Arnoldus van Hoeclum, waarvan inleiding geschied, in zijn naam en van zijnentwege “uijtterdomigh” te doen en de zaak de verdedingen en met recht daarom te spreken.
In die omnium Sanctorum 1548 Johan Sluijsken en Thomas Kock potentiaverunt Johan van den Berch, Willem Gaemijs en Arnt van Brijenen hun zaken en rechtvordering als zij in de erfhuisrecht te doen, met recht daarom te spreken.

Op 9 maart 1549 op verzoek van Johan Sluijsken, een verzoek van het Hof van Gelre en Zutphen aan de Kleefsche Raden de zaak te laten rusten tot de bezichtiging van de twistige plaats.
Op 3A post Assumptionis beate Marie virginis 1549 zijn gekomen Arnt van Amstel en Claes van Oever, beide gezworen roeidragers der stad Arnhem, en hebben bij de eed, die zij de stad Arnhem hebben gedaan, gegicht en gezegd dat zij Zaterdag verleden Johan Sluijsken, Arnt Bitter als man en momber van Stijn Sluijskens, zijn echte wijf, Anna, weduwe […] van der Kuijl, voorts Wilhem en Johan Gamans, Tomas Kock als man en momber van Anna Gamans, zijn echte wijf, en Johan van dem Bergh des anderen daags op zondag als man en momber van Nael Gamans, zijn echte wijf, de weet gedaan en gezegd hebben dat de richter Arnoldus van Hoekelum in het erfhuis en alle nagelaten goederen van zal. Ot van Hoekelum inhoud der inleiding naar erfhuisrecht geleid heeft en dat zij binnen 14 dagen daarop naar erfhuisrecht hun uitleiding zouden doen of de richter moest Arnoldus daaraan richten als recht is.

Op 7 juni 1551 comparuerunt Johan Sluijsken en Jacob van Eep en Gerridt van Wenterswick met recht gebaad etc. en tuigen ter instantie van Evert Gamis ut sequitur: – tuigen Johan Sluijsken en Jacob van Eep dat zij bij Evert Gaemis hebben gezeten vóór de Rijnpoort waar Joachim in die Paepegaij heen kwam gaan en zei tot Evert: “Siet dat ghij U soe niet weder laet vinden end dat ghij dair tho verdacht ziet”; – tuigt Gerridt dat hij hierbevorens op zijn venster heeft zitten “neijen” en gehoord dat Joachim In die Papegaij “Judas” noemde, maar weet hij niet wie hij daarmee noemde; – zei Gerridt: “Judas is al doet”; – antwoordde Joachim: “Judas leefft noch al”; Datzelve hebben zij gehouden bij de eed, die zij de stad Arnhem gedaan hebben.

Op 30 juli 1562 Heer Carll de Hain, pastor te Hem, met Johan van den Zand met Lijsbeth, zijn huisvrouw – hij als momber derzelve – en Herman de Hain potentiaverunt Mr. Cornelis van der Borch in alzulke zaak als zij met de weduwe van zal. Johan Sluijsken cum suis te Velp te doen hebben en voorts in omnibus.

Op 23 maart 1577 Pouwel, Wilhelm en Evert Sluijsken, Arndt van Brienen, Johan Engellen en Peter van Bemmell als erfgenamen van zal. Johan Sluijsken en Alijdt e.l. voor hen zelf en mede vervangende en zich sterk makende voor hun huisvrouwen, de voorgemelde Pouwel, Wilhelm en Evert Sluijsken belovende voor hun zal. broeder Johan Sluijskens nagelaten onmundige kinderen, sub et re Goessen van den Bergh en (niet ingevuld) Toumans e.l. alle alzulk erf, versterf en goed als voorgemelde Johan Sluijsken en Alijdt e.l. der comparanten resp. vader en schoonvader, moeder en schoonmoeder, door het afsterven van Otto van Hueckelom voor etlijke jaren aanbestorven en vervolgens aangedeeld is, nil exemptum, zo binnen Arnhem als in Betuwe gelegen.

 

Uit dit huwelijk:

Pouwel Sluijsken, vicaris van St. Walburg (1549), burgemeester van Arnhem, lid (1565-1586) en huismeester (1575) van de St. Nicolai broederschap te Arnhem, overleden 1586

Stenella Sluijsken, overleden 25 juli 1560, begraven in de Eusebiuskerk te Arnhem. Gehuwd in 1533 met Aernout Bitter, overleden 1576

Wilhem Sluijskens

Johan Sluijsken, overleden < maart 1560. Gehuwd met Naell Sluijskens

Evert Sluijsken, overleden < 19 april 1591. Gehuwd met Catharina NN

Margaretha Sluijsken, geboren 1526, overleden 8 augustus 1579 te Arnhem. Gehuwd in 1548 met Arend van Brienen, schepen en burgemeester van Arnhem, zoon van (?) Gijsbert van Brienen en Louisa Joosten van Sasbout, geboren 5 maart 1523 te Arnhem, overleden 25 juni 1612, begraven te Arnhem

Lucia Sluijsken. Gehuwd met Johan Huijghens, overleden 8 juni 1557