Bernhard (VII) van Lippe, alias Bellicosus, heer van Lippe (1429-1511), maarschalk van Westfalen (1477), zoon van Simon (IV) van Lippe en Margaretha van Braunschweig-Grubenhagen, geboren 4 december 1428, overleden 2 april 1511, begraven in de kloosterkerk van Blomberg (D)
Gehuwd in 1452 (huwelijkse voorwaarden 27 juli 1452) met
Anna van Holstein-Schaumburg, dochter van Otto van Holstein-Schaumburg en Elisabeth van Honstein-Lohra-Klettenburg, geboren ca. 1435, overleden 23 september 1495, begraven in de kloosterkerk van Blomberg (D)
Bronnen: 1) Stammliste des Hauses Lippe. Op: de.wikipedia.org, 2) Bernhard VII. (Lippe). Op: de.wikipedia.org, 3) Simon V. (Lippe). Op: de.wikipedia.org, 4) Jobst I. (Hoya). Op: de.wikipedia.org, 5) Johann I. (Rietberg). Op: de.wikipedia.org, 6) Johann II. (Nassau-Beilstein). Op: de.wikipedia.org, 7) arcinsys.niedersachsen.de, 8) archive.nrw.de
Bernhard was met 81 jaar de langst regerende edele in Europa. Vanwege de vele bloederige conflicten waarin hij verwikkelt was, werd hij ook ook wel Bellicosus (= de Strijdbare) genoemd. Zijn vader sterft als Bernhard nog geen jaar oud is. Hij staat tot 1446 onder curatele van zijn oom Otto, zijn oudoom, de aartsbisschop van Keulen Diederick van Moers en de ambtsman Johan van Mollenbeck.
Foto rechts de graftombe van Bernhard VII van Lippe en zijn vrouw Anna van Holstein-Schaumberg in de kloosterkerk te Blomberg (D).
Persoonlijk en familie
Op 15 september 1443 wordt een huwelijkscontract gesloten tussen Otto, graaf van Holstein en Schaumburg, en Bernhard van Lippe, inzake de voorgenomen huwelijkssluiting van Otto’s dochter Anna met Bernhard. De overeenkomst omvat o.a. een verloving met verplichting tot huwelijk binnen vijf jaar, kasteel Brake en bijbehorende goederen worden toegewezen als lijftocht voor Anna, en een bruidsschat van 2.500 Rijnlandse gulden. Daarbij wordt de stad Rinteln als onderpand gegeven, met het voorschrift dat Bernhard haar moet huldigen. Ondertekenaars en getuigen aan Otto’s zijde zijn Wilken Clengke, Otto van Eckersten, Bartolt van Landesberge en Clawes van Wijnningehusen; aan Bernhards zijde zijn dat Johan van Möllenbeck, Friedrich de Wendt, Johan van der Borch, Bernd van Hörde de jongere, Johan van Donop, Heinrich van Bega en Friedrich Schwartz. Zij zijn naar verluidt pas in 1452 daadwerkelijk getrouwd.
Op 10 maart 1445 is de erfregeling respectievelijk erfafstand geregeld betreffende de stad Lippe (Lippstadt) tussen Johann, hertog van Kleef en graaf van der Mark, en Bernhard en Simon, heren van Lippe.
Op 1 januari 1449 neemt abt Wilhelm van Hardehausen de edellieden Bernhard en Simon van Lippe op in de gebedsverbroedering van zijn klooster.
Op 14 januari 1463 verklaart Margarethe van Gleichen, abdis van de rijksabdij Herford, dat zij, met instemming van de dechantin Margarethe van Hunolstein en de stiftsdames Anna en Elisabeth van Aspermont, Elisabeth, dochter van Bernhard van Lippe, heeft opgenomen in de abdij én tot haar opvolgster heeft bestemd. Als tegenprestatie beloven de edelheren van Lippe bescherming aan de Rijksabdij. Na het overlijden van de abdis zal Elisabeth door de abdijgemeenschap tot nieuwe abdis worden gekozen. Bernd en Sijmon, edellieden zur Lippe, verzekeren dat zij het stift Herford, waarvan abdis Margarethe de Elisabeth (dochter van Bernd) tot haar opvolgster in het ambt van abdis heeft aangewezen, hun bijzondere bescherming zullen bieden. Daarbij beloven zij dat, indien Elisabeth nog te jong zou zijn om het ambt te vervullen, zij op eigen kosten een dispensatie en een kerkelijke bevestiging zullen verkrijgen.
Op 9 april 1468 verleent Frater Radulphus, maior minister van de Trinitarierorde, een aflaatbrief waarin hij Bernhard van Lippe en vrouwe Anna opneemt in de broederschap van de orde.
Op 8 januari 1477 ‘Gudestag nach heil. Dreikoninge’ verklaart Bernhard, edelheer van Lippe, dat aartsbisschop Ruprecht van Keulen, hem samen met Johan, heer van Reifferscheid, heeft benoemd tot maarschalk van Westfalen, en hem bovendien de helft van de kastelen Arnsberg en Eversberg in pandgebruik heeft overgedragen. Op 6 mei 1481 ‘Sonntag misericordia’ verklaart Bernt, edelheer van Lippe, in het kader van zijn conflict met de aartsbisschop van Keulen betreffende de inkomsten die hij tijdens de pandgebruik van de kastelen Arnsberg en Eversberg heeft genoten, dat hij deze zaak laat bemiddelen door hertog Johan van Kleef en landgraaf Heinrich van Hessen.
Op 28 november 1480 neemt Guillermus Bartho, generaal-vicaris van de cismontane provincie van de franciscaner observanten, Bernhard van Lippe, diens vrouw Anna van Schaumburg, en hun kinderen op in de confraterniteit van de orde.
Op 11 oktober 1484 neemt Johan, abt van het klooster Marienfeld, Bernhard van Lippe en diens vrouw Anna op in de broederschap van het klooster en verleent hun het recht op herdenkingsvieringen.
Op 5 november 1489 bekrachtigen Simon, bisschop van Paderborn, Erich en Johann, graven van Holstein-Schaumburg, en Bernhard van Lippe (zoon van Bernhard VII.) enerzijds, en Friedrich van Bronkhorst, domheer te Keulen, graaf Eberwin van Bentheim, graaf Johann van Egmond en diens broer Friedrich van Egmond, heer van Isselstein, anderzijds, bekrachtigen een door hen geïnitieerd huwelijkscontract tussen Simon van Lippe en gravin Walburg van Bronkhorst.
Op 26 maart 1490 machtigt Simon, edelman van Lippe, zijn vader Bernhard van Lippe om namens hemzelf en zijn echtgenote op te treden als voogd in de erfkwestie rond de heerlijkheden Bronkhorst en Borkulo, tegenover zijn schoonvader Friedrich, heer van Bronkhorst en Borkulo. Op dito maakt Bernhard van Lippe de schikking met Friedrich, heer van Bronkhorst en Borculo bekend. Daarbij wordt geregeld dat het erfdeel van zijn schoondochter Walburg, dat zij ontving na het overlijden van haar vader, overgaat in het bezit van genoemde Friedrich.
Op 1 mei 1492 informeren de graven Claus van Tecklenburg, Johan van Rietberg, Philipp van Waldeck en edelman Rudolf van Diepholz, het Domkapittel van Keulen [ten behoeve van voorouderlijk onderzoek] dat Simon Graf von Spiegelberg, de wettige zoon van Elisabeth edelgeboren dochter tot Lippe, is. Hun vader is Bernhard van Lippe. Zijn moeder is Margareta, geboren vorstin van Braunschweig. De grootmoeder van genoemde Simon is Anna geboren gravin van Holstein-Schaumburg. Hun dochter is op haar beurt Anna Gravin van Hohnstein.
Op 20 december 1492 ‘am abende Thome apostoli’ voorzien graaf Bernhard van Holstein en Schaumburg, edelman van Lippe, en zijn echtgenote Anna van Schönbruch, de door hen herbouwde kerk te Bösingfelde van bezittingen en inkomsten.
Op 19 juni 1493 sluiten graaf Otto van Waldeck en Bernhard van der Lippe een huwelijksovereenkomst voor hun kinderen Eva van Waldeck en Bernhard van der Lippe. Ze regelen in detail de bruidschat, de lijftocht en de verdeling van het graafschap Waldeck indien Otto zoonloos overlijdt.
Op 27 oktober 1493 benoemt Simon van Lippe, bisschop van Paderborn, zijn broer Bernd van Lippe tot opperambtman van Nienhus en Dringenberge.
Op 29 september 1495 draagt Herman, aartsbisschop van Keulen, de graafschap Pyrmont over aan Bernd van Lippe. Op 30 november 1496 stuurt aartsbisschop Hermann van Keulen via boden een afschrift van uittreksels uit zijn leenboeken en registers betreffende Pyrmont aan zijn raadsheer en trouwe bondgenoot Bernhard van Lippe.
Op 15 oktober 1495 bevestigt Conradus Retberg, genaamd Sermer, de ontvangst van 200 Rijnse gulden van Bernhard van Lippe, die hij ten behoeve van zijn heer, graaf Johan van Rietberg, als gedeeltelijke betaling van een bruidsschat in ontvangst neemt.
Op 7 november 1495 neemt Werner, abt van het klooster Marienfeld, op in de broederschap van het klooster Bernhard van Lippe, edelman, zijn zonen Simon en Bernd, en Simons vrouw Walburg. Ook wordt de inmiddels overleden Anna van Schaumburg, edelvrouw van Lippe, postuum in de broederschap opgenomen.
Op 6 november 1504 bevestigen de graven Anton en Johan en de edellieden Bernt, Simon en Bernt van Lippe de uitvoering van de erfovereenkomst die de dag ervoor te Rinteln schriftelijk was vastgelegd.
Geschillen en verbonden
Bernhard vecht zijn geschillen met verschillende tegenstanders en bondgenoten. Zo helpt hij in 1469 landgraaf Lodewijk van Hessen tegen diens broer Hendrik. Hij steunt daarentegen zijn broer Simon tegen dezelfde landgraaf Lodewijk gedurende de Hessen-Paderbornse twisten tussen 1464 en 1471.
Op 17 december 1437 beslecht Gerhard, hertog van Jülich-Berg en graaf van Ravensberg, een vete tussen graaf Otto van Tecklenburg (zijn neef) enerzijds en diens verwanten Bernhard en Simon van Lippe, Konrad graaf van Retberg, Heinrich en Friedrich de Wende, Ludolff van Oeshe en de heren van Wiedenbrück anderzijds.
Op 25 april 1443 verklaart Heinrich van Onderdijssen, schout van de edelheerschappij Lippe, aan de burgemeester, raad en gemeenschap van de stad Soest dat hij vijand is van hun medeburger Konrad Koster, en dat hij ook aan de stad Soest zelf de fehde verklaart. Op dezelfde dag verklaren uit dezelfde reden Ludolf van Iggenhausen, Otto van Dwergen, Bernd van Lippe en Westerberch eveneens de fehde aan Soest.
Op 6 januari 1444 sluiten graaf Otto van Holstein en Schaumburg, graaf Curt van Rietberg, en edelman Bernd van Lippe een beschermings- en verdedigingsverbond voor een duur van acht jaar.
Op 29 juni 1444 sluit Bernhard een verbond met hertog Adolf van Kleef-Mark waardoor Bernhard betrokken raakt bij de zogenaamd Soester twist met de aartsbisschop van Keulen. In dat jaar onttrok de stad zich aan de bescherming van de aartsbisschop en wordt onder bescherming van hertog Adolf van Kleef-Mark geplaatst. De aartsbisschop schakelt in juni 1447 troepen uit Saksen en Bohemen in dat het land van Lippe en de steden Blomberg en Detmold plunderen en verwoesten. De steden Lippstadt en Soest blijven gespaard. Na de beslechting van het geschil in 1449 woont Bernard in eerste instantie op kasteel Blomberg. In 1468 kiest hij voor Detmold als woonplaats.
Op 10 maart 1445 ‘gudestag nach Sonntag Letare’ sluit Bernt, edelman van Lippe, een verbond met Johan, de oudste zoon van de hertog van Kleef, tot wederzijdse ondersteuning tegen de aartsbisschop van Keulen.
Op 23 juni 1447 verklaart Frederik Loddinchusen, voor Johan Stemna, gemeenschappelijk rechter van de edelheren van Lippe en de stad Lemgo, dat hij tegenover de burgemeester en raad van Lemgo een eed op vrede aflegt. Dit gebeurt wegens zijn gevangenneming door jonkheer Bernd van Lippe en diens ambtenaren, in de toren te Brack.
Op 18 augustus 1447 sluit Herman Vorstenberg een urfehde met jonker Johan van Kleef-Mark, jonker Bernd van Lippe, de stad Soest, het land van de Mark, de stiften Werden en Essen en de stad Lippstadt.
Op 12 juni 1449 ‘dienstags vor Viti’ een brief van Bernd, edelman van Lippe, aan bisschop Magnus betreffende het rechtsgeschil tussen Cord van Bevette, Tile van Banteln en Hinrik No(e)ringe enerzijds, en de raad van de stad Hildesheim anderzijds. Op 14 juni 1449 ‘des cincsche daghes vor Viti’ schrijft Berend, edelman van Lippe, aan Helmold, abt van het klooster St. Godehard, betreffende diens blokkering (inhibitie) van de beslissing van bisschop Magnus inzake het geschil tussen Cord van Bevette en zijn medestanders enerzijds, en Ludeke Molner en anderen anderzijds.
Op (?) 17 februari 1451 ‘donderdag na Valentini’ schrijven Bernd en Simon, edellieden van Lippe, aan bisschop Magnus over de uitvoering van een door Magnus bemiddelde regeling (reces) tussen de Lippische vrijgraven en de raad van Hildesheim, waarbij die raad de vrijgraven lijkt te hebben aangeklaagd wegens schending van het “privilegium Sigismundinum” van de stad Hildesheim.
Op 28 november 1451 stelt Wedekind van Lerbeck aan Bernhard van Lippe voor om in plaats van in Salzuflen, de onderhandelingen over zijn in de vete geleden verliezen te laten plaatsvinden in het voor beide partijen gunstiger gelegen Varenholz.
Op 2 februari 1452 sluit de stad Herford een alliantie van 6 jaar met de edellieden van Lippe. Hun bestaande verdragen met hertog Gerhard van Jülich-Berg en met de bisschop van Paderborn blijven onaangetast.
Op 27 juli 1452 een beschermbrief van graaf Bernhard van Lippe voor de stad Stadthagen, geldig voor een periode van vier jaar.
Op 12 maart 1454 sluiten hertog Friedrich de jongere van Braunschweig-Lüneburg en Bernhard van Lippe een bondgenootschapsverdrag voor de duur van zes jaar. De beide partijen verbinden zich ertoe elkaars vijanden géén steun te verlenen. Ook zullen zij geen schade toebrengen aan elkaars bondgenoten. Er wordt verwezen naar het conflict tussen het huis Lippe en jonkheer Johan van Hoija. Aangezien Johan verbonden is met Braunschweig, is voorzien dat dit geschil binnen het verdrag wordt opgelost. Hertog Wilhelm van Braunschweig-Lüneburg (vader van Friedrich) en en diens zoon Wilhelm zijn gerechtigd om tot dit en andere verdragen toe te treden.
Op 12 maart 1454 schrijft Bernd, edelman van Lippe, aan de stad Osnabrück dat heer Rembert van Karsenbroke op de openbare weg bezittingen van burgers uit Uffelen in beslag heeft genomen, naar eigen zeggen vanwege een schuld die Ludeke Schuttinck tegenover hem zou hebben. Ludeke ontkent echter enige kennis van een dergelijke schuld. Bernd verzoekt de stad Osnabrück om Rembert ertoe te bewegen de goederen terug te geven.
Op 28 juni 1454 en 18 april 1455 verlengen Dietrich van Moers, aartsbisschop van Keulen en administrator van het bisdom Paderborn, en Bernhard van Lippe, vernieuwen — met instemming van de domkapittels, de ridderschappen en de steden binnen hun gebied, samen met Simon van Lippe, het alliantieverdrag van 16 februari 1413 voor een termijn van 12 jaar. De samenwerking betreft onder meer de vervolging van misdrijven binnen hun territoria. Indien de aartsbisschop overlijdt binnen deze periode, is zijn opvolger niet aan het verdrag gebonden.
Op 1 december 1454 stelt de stad Höxter zich gedurende 10 jaar onder de bescherming en het toezicht van Bernhard van Lippe. Als tegenprestatie verbindt de stad zich tot een jaarlijkse levering van twee fuder bier (ca. 2.000 liter per jaar).
Op 21 maart 1455 verklaren de broers Bartold, Ludwig en Ottrave von Zerssen dat zij Bernhard van Lippe en zijn broer Simon vanwege een schuld de fehde (een formele vijandsverklaring binnen het feodale systeem) aangezegd. Aansluitend verklaren ook Herman Russcher, Henke Korff, Bartold Jagenduwel, Gercke Rutinck, Herman Vrese en Bartolt Honacke dat zij Bernhard en Simon van Lippe hetzelfde, vanwege een conflict met de broers Bartold, Ludwig en Ottrave van Zerssen. Op 27 maart 1455 doet Cort Hekebeke dit en op 7 april 1455 Gert Copman en Floreke van der Tuckhude. Op 26 mei 1455 erkent Bernhard van Lippe dat hij Ludeke van Zerssen een bedrag van 60 Rijnlandse gulden verschuldigd is, dat hij dit vóór het komende paasfeest zal terugbetalen met een rente van 10% per jaar.
Op 9 juli 1456 gaan bisschop Albrecht van Minden en graaf Johan van Hoija een verbond aan met de graven Otto en Adolf van Holstein-Schaumburg en edelman Bernhard van Lippe.
Op 10 juli 1457 reageert Friedrich de Wendt op een klacht van Bernhard en Simon zur Lippe, waarin zij hem beschuldigen van het niet naleven van bepaalde bepalingen uit een eerder gesloten verdrag. De kritiekpunten richten zich vooral op het burgleen te Varenholz, inclusief alle toebehoren en het gebruik ervan, en op de eigendomsrechten van het ambt Echtorp.
Op 21 september 1459 verklaren Otto, zoon van de overleden Otto, en Friedrich de jongere, hertogen van Brunswijk en Lüneburg, dat zij met hun oom, edelman Bernd van Lippe, een wapenstilstand willen sluiten inzake de families van Spiegel en van Papenheim, op voorwaarde dat ook Bernd en beide genoemde families een gelijke verklaring afleggen.
Op 17 augustus 1461 verzoekt Evert van Wickede Simon van Lippe te bemiddelen in het conflict tussen hemzelf en diens broer Bernhard van Lippe, dat voorlopig tot 29 september in Keulen door een wapenstilstand is opgeschort. Evert stelt bovendien voor om Bernhard te ontmoeten in Bonn, zodra deze daar arriveert. Het geschil daar in goed overleg bij te leggen.
Op 21 juli 1462 verklaren de broers Ludwig en Heinrich Dieten vijandschap aan Bernhard van Lippe, omdat deze hun heer, landgraaf Ludwig van Hessen, heeft aangevallen.
Op 19 november 1464 ‘in die beate Elizabeth vidue’ sluiten bisschop Simon (zur Lippe) van Paderborn, de graven Adolf, Erich, Otto, Heinrich, Anton en Johan van Holstein-Schaumburg, en edelheer Bernhard van Lippe een landvredeverdrag met hertog Wilhelm van Brunswijk-Lüneburg en diens zonen Wilhelm en Friedrich.
Op 19 mei 1468 roept Bernhard van Lippe de ambtlieden en ridderschap van het graafschap Ravensberg, evenals de steden Herford en Minden, op om hem te steunen in zijn fehde (vijandschap) tegen de bisschop van Minden, die zijn oom is.
Op 2 november 1468 ‘des negesten daghes ne aller hilghen daghe’ nemen Sack Vredewardes, gogreve Bernd van Lippe en Friedrich Westfal van Langenholthusen in het ambt Vornholte, op verzoek van Cord van Bekesten en Johann Huls, prokuratoren van het klooster Möllenbeck, een verhoor af van Bruke Reijnekinck, Heijneke Lingelinck, Cord Tzegemeier en Johan Gotschalckes over de rechtsverhoudingen betreffende het broek (moerasgebied) bij de Kaltenboren te Möllenbeck, dat onderwerp is van een geschil tussen het klooster en de stad Rinteln.
Op 10 augustus 1469 verantwoordt Friedrich de Wendt zich tegenover Bernhard van Lippe voor de vrijlating van enkele gevangenen tegen losgeld, die plaatsvond in het bijzijn van Heinrich van Friesenhausen, Otto Kremers en andere dienaren van de edelman.
Op 14 oktober 1469 schrijft Simon van der Lippe, bisschop van Paderborn, aan zijn broer Bernhard van der Lippe dat Simons volgeling, Reijneke van der Lippe, klaagt dat er vee van hem en dat van Vinsebeck gestolen is door Bernhard. Simon vraagt om teruggave van de dieren. Op 8 oktober 1472 verklaart de stad Lubeck zich verzoent met Bernhard na de diefstal van paarden in Lippe.
Op 22 februari 1470 sluiten Ernst, bisschop van Hildesheim, en hertog Otto van Brunswijk-Lüneburg een landvrede hebben met bisschop Simon van Paderborn, de graven Adolf, Erich, Otto, Heinrich en Antonius van Holstein-Schaumburg, alsook edelman Bernhard van Lippe. Zij verbinden zich — behoudens enkele afzonderlijk vermelde bepalingen — tot wederzijdse hulpverlening en bescherming van rondreizende kooplieden en de beveiliging van handelsroutes.
Op 1 april 1470 deelt graaf Moritz van Pyrmont zijn geliefde oom Bernhard van Lippe mee dat Johan Quaditz zijn fehde (vijandelijke twist) heeft beëindigd, en informeert of dat ook geldt voor Friedrich de Wendt.
Op 3 april 1470 verzoekt Bernhard van Lippe zijn oom, graaf Johan van Spiegelberg, de inwoners van Ohsen op te dragen om het vee en geld dat zij van Bernhards mensen hebben gestolen, terug te geven.
Op 24 juni 1470 ‘in die sancti Johannis baptiste to middensomer’ deelt hertog Otto van Brunswijk en Lüneburg mee aan edelman Bernhard van Lippe dat hij de hem — op verzoek van de bisschop van Minden en zijn neef hertog Friedrich — aangekondigde vete, na bemiddeling door graaf Erich van Holstein en Schaumburg, als bijgelegd beschouwt.
Op 26 juli 1470 sluiten Bernt, edelman van Lippe, en de raad van de stad sluiten een verbond met Albert van dem Bussche tegen het stift Minden.
Op 22 januari 1471 verklaren Hans van Stockhausen en Dietrich van Bodenhausen aan Bernhard van Lippe dat zij hem de fehde (een formele, feodale vijandsverklaring) aankondigen, omdat hij zijn broer Simon, bisschop van Paderborn, in een onverklaarde fehde tegen hen bij Holzminden heeft gesteund.
Op 29 februari 1472 sluit landgraaf Herman van Hessen, kandidaat voor de bisschopszetel van Hildesheim, een zesjarig bondgenootschap met zijn geliefde neef Bernhard van Lippe. In dit verdrag worden de details geregeld met betrekking tot oorlog en vrede.
Op 8 maart 1472 sluiten bisschop Simon van Paderborn, Bernhard van Lippe en hertog Gerhard van Jülich-Berg een vredesverbond voor een periode van acht jaar, waarbij zij tevens afspraken maken over de modaliteiten bij onderlinge geschillen.
Op 29 april 1472 verklaart de wereldlijke rechter te Detmold, Hencke Rutingk, dat Knarphencke en diens zoon Hans tegenover Bernhard van Lippe een Urfehde hebben gezworen.
Op 7 oktober 1472 verzoekt Bernhard van Lippe de burgemeester en raad van Hameln om het uitroepen van een rechtsdag vanwege een geschil tussen zijn raadsman Gereke Werpup en de Hamelner burgemeester Hans van Münster.
Op 9 juni 1473 sluiten bisschop Simon van Paderborn, de graven Alf en Erich van Holstein-Schaumburg en Bernd, edelman van Lippe, enerzijds, en bisschop Henning van Hildesheim en de hertogen Wilhelm de oudere, Wilhelm en Friedrich van Brunswijk-Lüneburg anderzijds, een vredesverbond voor de duur van 20 jaar.
Op 16 april 1474 sluiten Heinrich van Schwarzburg, bisschop van Münster, Simon van Lippe, bisschop van Paderborn, en Bernhard van Lippe, edelman, een overeenkomst voor wederzijdse bijstand tegen vijandelijke invallen, vrijheid van handel en verkeer tussen de betrokken gebieden, en regelgeving voor geschillen over vorderingen.
Op 26 juli 1474 verzoekt keizer Friedrich III, Bernhard van Lippe om geen steun te verlenen aan Werner von Hanstein, die wordt aangeduid als verbreker van de keizerlijke vrede.
Op 5 oktober 1475 spreekt edelman Bernd van Lippe een scheidsrechterlijk oordeel uit in een geschil tussen de stad en het zusterhuis in het Rampendal.
Op 20 mei 1481 verzoeken hertog Johan van Kleef en graaf van Mark zijn neef Bernhard van Lippe om het slot Eversberg terug te geven aan de aartsbisschop van Keulen, Herman. Bernt, edelman van Lippe, stemt in met het scheidsrechterlijk besluit dat kastelen aan de aartsbisschop worden teruggegeven door de hertog van Kleef.
Op 27 maart 1482 ‘ma mitweken na Judica’ klaagt Berthold van Landsberg, vorstbisschop van Hildesheim, bij graaf Bernhard van Lippe over de raad van de stad Hildesheim.
Op 16 april 1482 sluiten Simon van Lippe, bisschop van Paderborn, Wilhelm van Jülich-Berg, hertog, en Bernhard van Lippe, edelman, een bondgenootschapsverdrag voor een periode van 8 jaar. De onderdanen van de drie heersers mogen geen vetes of gewapende conflicten tegen elkaar voeren. Conflicten moeten worden opgelost via gerechtelijke weg, bij de daartoe bevoegde ambtlieden van elk gebied. Onderdanen en kooplieden van de betrokken gebieden krijgen bescherming en vrije doorgang over de wegen binnen het verbondsgebied.
Op 29 oktober 1482 komt Bernhard van Lippe na een langdurige twist tot een verzoening met de gebroeders en verwanten Westfal, onder andere Wilhelm (Domdechant te Paderborn), Dietrich (Domscholaster), Kraft (Domheer), Heinrich, Wilhelm, Lubbert, Johann, Dietrich, Lubert en Jost. De aanleiding was een oud conflict rond schuldverklaringen, met betrekking tot mensen, goederen, tienden en inkomsten te Dedinghausen, Wythem, Schlangen, Kohlstädt, en Lippspringe, alsook het tolrecht in de stad en het stift Paderborn. Deze schuldkwesties worden omgezet in een koopovereenkomst. De edelheer behoudt een terugkooprecht na acht jaar voor 2000 Rijnlandse gulden. Deze som dekt ook de rekeninggeschillen over het vijfde deel van de tol te Paderborn, Delbrück en Beeken. Heinrich Westfal en zijn broers ontvangen van Bernhard (V) van Lippe, met toestemming van diens echtgenote Richardis, de tiend van Schlangen voor 132 mark Osnabrückse pfg., onder behoud van een terugkooprecht. Voor een schuld van 40 mark Hf. pfg., verpandt Bernhard (V) van Lippe, met instemming van zijn echtgenote Richarde en dochters Alheide en Heilewig, het Nederhof te Withem en een weidegrond (“Trift”) te Schlangen aan ridder Henrik Westfal en diens vrouw Elseke.
In 1483 sluiten de bisschoppen Konrad van Osnabrück, Simon van Paderborn en Heinrich van Minden, hertog Friedrich van Brunswijk-Lüneburg, de graven Erich en Anthonius van Holstein-Schaumburg, Johan van Rietberg, Otto, Friedrich en Jost van Hoija, en de edellieden Bernt van Lippe en Rodolf van Diepholz, een verbond tot wederzijdse hulp en het oplossen van onderlinge geschillen, inclusief die van hun onderdanen.
Op 13 augustus 1485 ‘am sonnavende na sunte Laurentius dage des hilgen martelers’ sluiten de bisschoppen Conrad van Osnabrück, Simon van Paderborn en Heinrich van Minden, de graven Erich en Anton van Schaumburg en Jobst van Hoya, de edellieden Bernd van Lippe en Rudolf van Diepholz, alsmede de raden van de steden Goslar, Maagdenburg, Braunschweig, Lüneburg, Hildesheim, Göttingen, Stendal, Hannover, Einbeck en Northeim een verbond tegen bisschop Bertold van Hildesheim en de hertogen Wilhelm en Heinrich.
Op 14 september 1485 sluiten de bisschoppen Conrad van Osnabrück en Hinrich van Minden, de graven Erich en Anthonius van Holstein-Schaumburg en Jost van Hoija, alsook de edellieden Bernt van Lippe en Roleff (Rodolf) van Diepholz, een verbond met de steden voor een gezamenlijke vete tegen hertog Heinrich de oudere van Brunswijk-Lüneburg en bisschop Bertold van Hildesheim, wegens de gevangenneming van hertog Friedrich van Brunswijk-Lüneburg en graaf Johan van Retberg.
Op 15 september 1485 sluiten bisschop Conrad van Osnabrück, bisschop Heinrich van Minden, de graven Erich en Anton van Holstein-Schaumburg, graaf Justus van Hoya en Bruchhausen, graaf Bernhard van Lippe en graaf Rudolf van Diepholz, een verbond inzake een acute fehde tegen hertog Heinrich de oudere van Brunswijk-Lüneburg en de bisschop van Hildesheim.
Op 27 september 1485 ‘am Abend Strum Cosmae et Damiani martyrum’ sluiten Bernd, edelman van Lippe, en de raad van Hildesheim een bondgenootschap tegen onrechtmatige geweldplegingen en overvallen van bisschop Bartold van Hildesheim, hertog Heinrich van Brunswijk-Lüneburg, Hinrik van Hardenberg en Herman van Husz — tevens ten gunste van hertog Friedrich van Brunswijk-Lüneburg en graaf Johan van Berberge.
Op 6 januari 1486 komen Bernhard van Lippe en het Busdorfstift te Paderborn, na bemiddeling van de bisschop van Paderborn, Simon van Lippe, en zijn raadslieden, overeen ieder twee scheidslieden te kiezen, in het geschil over het hof te Schlangen. De scheidslieden zijn Philipp van Hörde, landdrost van het Sticht Keulen, Arndt van der Borch, aan de ene zijde, en Otto van Oeijnhausen, domheer van Paderborn, en Hermann Babbe, burgemeester van Paderborn aan de andere zijde. Deze scheidslieden dienen uiterlijk tegen Pasen (26 maart) hun uitspraak te doen.
Op 16 februari 1486 ‘am donnersdage na Invocavit’ verzekeren bisschop Heinrich van Minden, zijn broers Erich en Anton — graven van Holstein(-Pinneberg) en Schaumburg — en hun zwager Bernd, edelman van Lippe, de stad Wunstorf dat zij van fehdehandelingen (gewapende conflicten of adellijke twistacties) uitgesloten zal worden.
Op 21 augustus 1487 ‘des dinxtages na unsser leben Fruwen dage assumpcionis’ sluiten bisschop Heinrich van Minden, hertog Heinrich van Braunschweig-Lüneburg, zoon van wijlen Otto, de gebroeders Erich en Anton, graven van Holstein-Schaumburg en edelman Bernhard van Lippe een verbond tot wederzijdse bescherming van hun landerijen. Als scheidsrechter treedt aartsbisschop Heinrich van Bremen op, en na zijn overlijden een andere bisschop.
Op 21 januari 1488 ‘am Mandage na Fabiani et Sebastiani martyrum’ verklaart Bernt, edelman van Lippe, dat zijn onderdaan Gerhardus Reckert, in aanwezigheid van diens vader Hermen Reckert, afstand heeft gedaan van alle aanspraken jegens de raad en de burgers van Hildesheim wegens beledigingen in het kader van een vete, mogelijk met betrekking tot bisschop Bartold, die te Hildesheim heeft plaatsgevonden en waarover uitvoerig is geprocedeerd.
Op 2 juni 1488 bemiddelt Bernd, edelman van Lippe, in een geschil tussen de abdis en het convent van het klooster St. Jacobi te Rinteln inzake hun medezuster Alheid Eckmans aan de ene kant, en Friedrich de Zwarte, schildknaap van Erffues, aan de andere kant, over de nalatenschap van Albert Eckman.
Op 27 juli 1488 vernieuwen bisschop Heinrich van Minden, hertog Heinrich, de graven Erich en Anton van Schaumburg en edelman Bernhard van Lippe hun verbond. Na het overlijden van aartsbisschop Heinrich van Bremen zal een bisschop van Münster, Bremen, Hildesheim of Verden tot scheidsrechter worden gekozen.
Op 19 juni 1490 treedt hertog Friedrich van Braunschweig-Lüneburg toe tot het bondgenootschap van zijn zoon Heinrich, en belooft aan Bernhard van Lippe dat hij hem met alle macht zal bijstaan, indien diens land door vijandelijke troepen wordt aangevallen.
Op 3 juni 1491 sluiten bisschop Heinrich van Minden, hertog Wilhelm van Jülich, graaf Erich van Holstein-Schaumburg en Bernhard van Lippe een beschermings- en verdedigingsverbond voor een periode van tien jaar. In dit verbond worden uitgebreide afspraken gemaakt over wederzijdse bijstandsverplichtingen bij conflict of aanval en een geschillenregeling met bepaling van Herford als neutrale plaats van juridische afhandeling
Op 9 november 1491 sluiten bisschop Berthold van Hildesheim, met instemming van het kathedraal kapittel aldaar, een verdedigend en offensief bondgenootschap met bisschop Hinrich van Minden, de graven Erich en Anthonius van Holstein-Schaumburg en Bernt, edelman van Lippe.
Op 6 juli 1493 sluiten Heinrich, bisschop van Münster, Conrad, bisschop van Osnabrück, Bernd, heer van Lippe, Johan, graaf van Rietberg, met Otto, de jongere graaf van Tecklenburg, een bondgenootschap met als doel de vader van Otto te bevrijden uit de gevangenschap waartoe hij was gebracht door zijn oudere zoon Klaus.
Op 31 mei 1497 geeft graaf Otto betreffende volmacht aan bisschop Heinrich van Minden en edelman Bernd van Lippe om het erfrechtelijke geschil tussen de graven Otto, Anton en Johan te beslechten.
Op 8 juli 1497 ‘am sonnavende nach Visitationis Marie’ verklaart Heinrich, hertog van Brunswijk-Grubenhagen, zoon van Heinrich, dat jonker Bernd, edelman van Lippe, heeft geschreven ten behoeve van zijn dienaar Hans Borcherdes over diens leengoederen te Jensen, gelegen binnen het rechtsgebied Brunstein, waarmee laatstgenoemde in een geschil is geraakt met Cort Schellert. De hertog beslecht de zaak overeenkomstig de inhoud van de leenbrief van Hans Borcherdes.
Op 17 mei 1498 beslechten de graven Otto, Anton en Johan hun geschillen na bemiddeling door bisschop Heinrich van Minden, Bernd — edelman van Lippe — en vertegenwoordigers van de landschappen.
Op 7 juli 1498 sluiten bisschop Heinrich van Minden en Bernd, edelman van Lippe, samen met de Schaumburgse landschappen, een regeling tussen de broers Otto, Anton en Johann voor een periode van drie jaar.
Op 23 mei 1501 oorkonden bisschop Heinrich van Minden, hertog Erich van Brunswijk-Lüneburg, de broers graaf Anthonius en graaf Johan van Holstein-Schaumburg, en Bernt, edelman van Lippe, een wederzijdse vereniging ten bate van hun land voor oorlog en vrede.
Op 19 april 1502 bemiddelt edelman Bernd van Lippe in de grensgeschillen tussen graaf Anton van Holstein-Schaumburg en hertog Erich van Brunswijk-Lüneburg.
Op 6 juni 1504 ‘up unses Heren lichnams dage’ sluiten bisschop Conrad van Münster en Osnabrück en hertog Heinrich een verbond voor de duur van twintig jaar. Binnen dit alliantieverdrag nemen zij bondgenoten op. Door bisschop Conrad aangebracht: aartsbisschop Herman van Keulen, keurvorst Joachim van Brandenburg en graaf Johan van Rietberg. Door hertog Heinrich aangebracht: hertog Erich, bisschop Heinrich van Minden, graven Anton van Schaumburg en Jobst van Hoija, en edelman Bernhard van Lippe.
In 1505 zijn er grensgeschillen tussen edelman Bernhard van Lippe en de bisschop van Hildesheim over de heerschappij van Sternberg.
Op 2 november 1505 wordt een beschermings- en verenigingsverdrag gesloten tussen graaf Anton van Holstein-Schaumburg en graaf Bernhard, evenals Simon en Bernhard van Lippe, vader en zonen.
Op 2 juli 1506 schrijft priorin Agnes de Bledingen van het klooster Quernheim een brief aan Bernhard van Lippe over gewelddadige overtredingen door de domheer Ludolf Haken uit Minden, die met geweld de kloostergemeenschap zou zijn binnengedrongen.
Op 3 augustus 1506 verlengen bisschop Heinrich van Minden en Bernd, edelman van Lippe, de overeenkomst tussen graven Anton en Johan van 8 juli 1498 tot aan het overlijden van een van de drie broers.
Op 26 februari 1507 bemiddelen edelman Bernhard van Lippe en landdrost Arnd van Schorlemer in een overeenkomst tussen de burgers van Lügde en edelman Simon van Lippe, naar aanleiding van de door de burgers gepleegde overval binnen het rechtsgebied Blomberg. De burgers verplichten zich tot een betaling van 50 gulden aan Simon van Lippe. Indien zij niet in staat zijn te betalen, dienen de daders zich persoonlijk te verantwoorden.
Op 6 april 1507 verklaart Lubbert de Wendt, zoon van de overleden Otto, dat hij afstand doet van verdere aanspraken tegen Bernhard van Lippe in ruil voor een goed paard. Bernhard van Lippe had enkele gevangenen vastgezet op de burcht Schwalenberg. Hierdoor werd Lubbert op de een of andere manier benadeeld of geschaad, wat tot een geschil leidde. Bernhard van Lippe erkent de schade en verklaart Lubbert te zullen compenseren en bijstaan. Op 27 december 1511 bevestigt Lubbert de Wendt, zoon van de overleden Otto de Wendt, na geschillen met Bernhard van Lippe, de ontvangst van 70 gulden als vergoeding voor geleden schade.
Op 1 september 1507 stelt Ludolf Haken, kanunnik van het domkapittel van Minden, een brief op gericht aan Bernhard van Lippe, waarin hij een nadere toelichting geeft op een gewelddaad waarvan hij beschuldigd wordt.
Op 6 februari 1508 ‘am sondage Dorothee virginis’ sluiten hertog Heinrich van Brunswijk-Lüneburg, graaf Anton, Bernd — edelman van Lippe — en de graven Johann en Simon, eveneens edellieden van Lippe, een verbond inzake wederzijdse hulpverlening.
Op 13 september 1509 nodigt aartsbisschop Herman van Keulen de edelman Bernhard van Lippe uit tot deelname aan een verzoeningsprocedure op de maandag na St. Mauritius (25 september 1509) te Lippspringe, en wel “onder de eiken”.
Op 11 april 1510 informeert edelheer Bernhard van Lippe de stadhouder van hertog Erich van Brunswijk-Lüneburg over zijn geschil met de graven van Spiegelberg betreffende de lenen in de omgeving van Lügde. Op 24 mei 1510 informeert edelheer Bernhard van Lippe de stadhouder van hertog Erich van Brunswijk-Lüneburg over zijn conflict met de graven van Spiegelberg, in verband met het vermoorden en mishandelen van knechten.
Op 11 juni 1510 roept edelheer Bernhard van Lippe de ridders en steden binnen zijn heerschappij op hem te steunen tegen de beide graven Moritz en Friedrich van Spiegelburg. Volgens een eerder verslag heeft hij twee van hun dienaren gearresteerd, niet zonder reden. Eén van hen is overleden, zij het niet in gevangenschap. Bernhard heeft de graven aangeboden zich voor deze zaak te verantwoorden tegenover hertog Erich van Brunswijk-Lüneburg, hun leenheer. Toch hebben de graven op hun beurt Bernhards gezanten onderweg naar Hameln aangevallen.
Op 25 juni 1510 ‘dienstag na Joh. Bapt.’ bemiddelt hertog Heinrich de oudere van Brunswijk-Lüneburg tussen vorst-bisschop Johan van Hildesheim en de edellieden van Lippe inzake het geschil over het huis Aerzen (“Ertessen”) en het gezag over de heerlijkheid Sternberg.
Koop, verkoop, schenking en overdracht
Op 22 mei 1431 bevestigt edelman Otto van Lippe, zowel voor zichzelf als als voogd van zijn twee neven Bernhard en Simon, de verkoop van de voogdij over de ‘bovenhof’ te Lückhausen. De voogdij over het betreffende goed werd eerder — met goedkeuring van wijlen Simon van Lippe — door Johan de Cruse, burgemeester van Lemgo, voor 60 Rijnlandse gulden verworven van Johann Ploijs. Terugkooprecht is expliciet voorbehouden.
Op 12 december 1445 ‘uff sunthe Lucientag’ bevestigt Berndt, edelman van Lippe, aan het klooster Möllenbeck het recht op weidegang (Hutgerechtigkeit) en houtgebruik (Holzgerechtigkeit) binnen de heerlijkheid Sternenberg, in ruil voor bepaalde heffingen of betalingen.
Op 8 november 1446 ‘des dienstages nach Gregorie martiris’ laten Albert, bisschop van Minden, Otto, graaf van Holstein-Schauenburg, en Bernhard, edelman van Lippe, een overzicht opstellen van alle bossen en houtmarken die toebehoren aan het sticht Möllenbeck, na ondervraging van diverse personen: Hinrich Buthe, de grote priester, de oude Bodeker, Bode van Vornholte, de oude Cord Bunthe en Judas van Hodenhausen.
Op 3 januari 1447 verkopen Bernhard van Lippe en zijn broer Simon, met recht tot terugkoop, de tienden van Wahmbeck, Wiembeck en Hasebeck voor een som van 350 Rijnse gulden aan Johan van der Lippe, kerkheer in Lemgo en eigenaar van het St. Martinsaltaar in de Heilige-Geestkerk in de Neustadt van Lemgo, alsook aan de Lemgoer burgers Everd van Dörentrup en Erpp Brochuzen, samen met hun genoemde echtgenotes.
Op 12 april 1449 verkopen Bernhard en Simon van Lippe hun, door Henne Brandes bewoonde, hoeve te Bentrup, samen met alle rechten en toebehoren, aan Hans Riekemann, burger van Lemgo, en diens vrouw Gheseke, voor een bedrag van 40 Rijnlandse gulden, met het recht op terugkoop.
Op 21 september 1449 verkoopt Bernhard van Lippe, ook namens zijn broer Simon, aan Hans Rikmann, burger van Lemgo, en diens vrouw Gheseke, de door Dickhenke bewerkte hoeve Gherdink te Heiden, voor 40 Rijnlandse gulden, met terugkooprecht. Op 9 oktober 1449 bevestigt edelman Simon van Lippe de verkoop van een rente door zijn broer Bernhard van Lippe aan de Lemgoër burger Hans Rijkemann.
In 1453 verklaart Florcke Rodewiges, rechter namens jonkheer Bernhard van Lippe en diens gezag in Blomberg, officieel dat knappe Bernd van der Lippe en zijn vrouw Anna aan jonkvrouw Aleke Corvege hebben verkocht 2 “molt” graan als jaarlijkse rente volgens het Lemgoër maatstelsel, 1 molt rogge, 1 molt haver, voor een bedrag van 30 Rijnlandse gulden, dat reeds betaald is. De graanrente is afkomstig uit hun halve deel van het tiendrecht te Aldentorp, gelegen voor Blomenbergh, en uit andere graanrenten, met name uit het hof te Horntorp — bewoond door Beneke Walteringh. Dit hof was eerder door de inmiddels overleden Simon van Lippe aan de eveneens overleden Johann Asholte toegekend. Daaruit hebben zij al 50 gulden overgedragen aan het gasthuis te Hameln, 50 gulden aan Johan Gosschalk, 17 gulden opnieuw aan Johan Gosschalk. Er is een wederinkoopvoorbehoud opgenomen. Tot deze terugkoop zal Anna geen recht op lijftocht uitoefenen.
Op 26 maart 1455 verkopen Bernhard van Lippe en Simon van Lippe, onder terugkoopvoorbehoud, hun geldelijke en natuurlijke inkomsten uit Haghemans Hof te Bentrup aan de Lemgoër burger Hans Rikemann en diens vrouw Gheseke voor 12 Rijnlandse gulden.
Op 5 oktober 1456 verkopen Bernhard en Simon van Lippe, onder voorbehoud van terugkoop, voor 50 mark Lemgoer munt een jaarlijkse rente van vijf mark per jaar uit de Meierhof (boerderij) te Heiden aan Gebba, weduwe van Evard Dorentorpe.
Op 16 december 1465 draagt Bernhard van Lippe het altaarleen van St. Johannes de Evangelist in de kapel te Wilbasen over aan zijn kapelaan Johannes Coppersleger.
Op 30 september 1468 verkoopt Bernhard van Lippe onder terugkoopvoorbehoud een graanrente van 11 molt (gelijk verdeeld in rogge en tarwe), afkomstig uit zijn tiendinkomsten te Grossenmarpe, voor een som van 200 Rijnlandse gulden aan de kerkheer van Blomberg, Bertold Glede, en diens opvolgers.
Op 20 mei 1469 verklaart Arndt van der Borch, ambtman van Lippe, dat Reinfert van Schorlemer levenslang het bezit krijgt van de helft van een huis met toebehoren in Lippstadt, eigendom van Bernhard van Lippe. In geval van een conflict, mag Bernhard deze huishelft zelf in gebruik nemen.
In 1470 verzoekt Clawess van Zerssen Bernhard van Lippe om de reeds lang gevraagde betaling te voldoen voor de levering van een paard.
Op 6 september 1475 verkopen de broers Nolte en Sivert Bose hun bezittingen binnen en buiten Detmold aan Bernhard van Lippe.
Op 14 september 1478 verkoopt Bernhard van Lippe, maarschalk van het stift Keulen in Westfalen, aan het klooster Blomberg voor 120 Bielefelder mark, drie weiden aan de landweer te Bexten, bij de steenoven tegenover de vlasmarkt en bij Wilbasen. De verkoop gebeurt onder voorbehoud van terugkoop
Op 17 januari 1479 verkoopt Bernhard van Lippe, met het recht van terugkoop, de helft van de inkomsten van zijn gerechtshof te Lemgo aan de plaatselijke burger Nolte Eliges en diens vrouw Rike (?), voor een som van 150 Rijnlandse gulden.
Op 29 september 1480 verklaart Flörke van Zerssen, namens zichzelf en zijn verwanten Jürgen en Otto, zonen van wijlen Ottrave van Zerssen, dat zij van Bernhard van Lippe het Meierhof te Rijpen hebben ontvangen, samen met 4 hoeven land en 5 kottstätten (kleine boerenerven).
Op 25 december 1480 verkoopt Bernhard van Lippe, maarschalk in Westfalen, aan de Lemgoer burger Johan deme Heren de oudere en diens vrouw Hampe, zijn inkomsten uit graanzinzen in de Lemgoer Feldmark, voor een bedrag van 100 Rijnlandse gulden, met een terugkooprecht.
Op 21 januari 1483 bevestigt Bernhard van Lippe officieel de overdracht van meerdere tiendrechten aan het klooster te Blomberg.
Op 16 oktober 1484 schenkt Bernhard van Lippe, voor het heil van zijn ziel, aan het klooster Blomberg een hoeve bosgrond, gelegen tussen Blomberg en Barntrup, genaamd de Wellershoeve.
Op 26 juli 1486 draagt Bernhard van Lippe zijn aandeel in de tiende te Herrentrup, die eerder door de familie van Freismissen als leen van hem gehouden werd, over aan het klooster Blomberg.
Op 7 december 1489 verklaren Bernhard van Lippe en zijn zonen Simon en Bernhard tegenover de Lippische ridderschap en steden dat zij het slot, de stad en de heerlijkheid Rheda nooit zullen verpanden, verhuren of verkopen.
Op 5 mei 1497 ‘am frigdag na vocem iocunditatis’ verklaren Erasmus van Lippe en zijn vrouw Agnes dat zijn broer Simon van Lippe de Meierhof te Ymtorp (mogelijk Vmtrup), met instemming van edelman Bernhard van Lippe, aan hem heeft overgedragen. Vervolgens heeft Erasmus de hoofdoorkonde over dit goed overgedragen aan Lijse, weduwe van Simon van Exter (Exsterde), met de mogelijkheid tot terugkoop voorbehouden.
Op 11 november 1500 verkopen Bernhard van Lippe en zijn zonen Simon en Bernhard aan Reijneke Hoberg de helft van hun ambt Lippe, ook bekend als Lipperode, voor een bedrag van 800 Rijnlandse gulden, inclusief alle toebehoren en gerechtigheden.
Op 11 oktober 1505 verklaart Johan van Rottorp dat zijn voorouders land, gelegen te Hatteln bij Eisbergen, hadden verpand aan edelheer Bernhard van Lippe, en dat hij dit land nu volledig aan Bernhard verkocht heeft.
Op 25 maart 1507 geeft edelman Bernhard de oudere van Lippe zijn toestemming dat Lubbert de Went, zoon van de overleden Otten, aan Albarde Assemissen, burger van Bielefeld, het Hovemans huijs in Bechterdissen, gelegen in de parochie Oerlinghausen, heeft verkocht voor 150 goudgulden. Lubbert de Went behoudt een jaarlijks hernieuwbaar terugkooprecht.
Op 4 oktober 1508 verklaren de edelheren Bernhard, Simon en Bernhard van Lippe — vader en zonen — dat zij 450 Rijnlandse gulden hebben ontvangen uit de verkoop van een complex molens in Lippstadt. De molens bevinden zich bij de ophaalbrug over de Lippe (‘bijnne der tochbrüggen up dem Lippewatir’). Kopers zijn de knape Godhert Luwoilde en diens echtgenote Allheide. Bij de verkoop zijn inbegrepen zijn rechten, soorten gereedschap en juridische toebehoren.
Op 30 maart 1509 verkoopt edelheer Bernhard van Lippe aan Bernt Wolner, die het leen en de kluizenarij St. Gertrud vóór Lemgo bezit, voor 200 gulden, de jaarlijkse opbrengsten uit zijn tiend in Horn, te weten 2½ molter rogge, 2½ molter gerst en 5 molter haver.
Schulden, verpandingen en schadeloosstellingen
Op 5 mei 1437 keurt Dietrich van Moers, aartsbisschop van Keulen, als voogd van de jonge edellieden Bernhard en Simon van Lippe, goed dat Johan van Möllenbeck en Heinrich de Wendt, zoon van Friedrich, de eertijds door wijlen Simon van Lippe aan de broers Arnd, Ludeke en Fflorekin van Zerssen én Ludolf van Münchhausen (zoon van heer Dietrich) verpande burcht Sternberg en stad Bösingfeld, hebben ingelost voor een som van 600 Rijnlandse gulden.
Op 24 september 1439 verpanden Bernhard van Lippe en zijn broer Simon voor 1100 Rijnlandse gulden de helft van hun kasteel Lipperode, inclusief de helft van de bijbehorende bezittingen, aan hun leenheren Gerhard van Kleef, graaf van der Mark, en Cord, graaf van Rietberg — voor een periode van minimaal acht jaar.
Op 16 april 1444 verpandt Bernhard, edelheer van Lippe, het kasteel en de burcht Sternberg aan de families van Molenbeck en de Wend.
Op 3 januari 1447 bevestigt Simon van Lippe schriftelijk dat, met zijn instemming, zijn broer Bernhard van Lippe van de Lemgoer burger Floreke Floreking en diens vrouw Haseke een aanvullende som van 150 Rijnlandse gulden heeft ontvangen.
Op 14 augustus 1447 belooft Dietrich van Moers, aartsbisschop van Keulen, aan Clawenberg Bussche dat hij, voor het geval Clawenberg Bussche van edelheer Bernhard van Lippe, wegens een schuld de stad en het ambt Blomberg zou verkrijgen, deze dan belastingvrij aan Bussche zou laten toekomen.
Op 31 oktober 1448 verpanden Bernhard van Lippe en zijn broer Simon voor 100 Bielefelder penningen, aan Hans Rickeman, burger van Lemgo, en diens vrouw Gese, hun koningshoeve te Hessloh, met het recht van terugkoop.
Op 5 februari 1450 verpandt Bernhard van Lippe, ook namens zijn broer Simon, onder terugkoopvoorbehoud voor 130 Bielefeldse mark penningen, enkele percelen land bij Bechusen, nabij Blomberg, aan de Blomberger burger Nolte Puester en diens vrouw Grete.
Op 31 oktober 1454 verpandt Ludeke van Rottorp verpandt aan Bernhard van Lippe en Simon van Lippe voor 60 Rijnse gulden een stuk land van 51 morgen te Ottbergen, een verlaten nederzetting nabij het klooster Möllenbeck.
Op 10 november 1454 verklaren Bernhard van Lippe en zijn broer Simon van Lippe dat zij het halve slot Lipperode, inclusief alle rechten en toebehoren, onder voorbehoud van wederinkoop voor een bedrag van 700 Rijnlandse gulden hebben verpand aan graaf Konrad van Rietberg en diens zonen Otto en Johan. Het slot dient voor 200 Rijnlandse gulden bouwkundig te worden verbeterd en het kasteel blijft als open huis dienen voor de heren van Lippe in tijden van oorlog en vrede.
Ca. 1455 verklaart edelheer Bernhard van Lippe een schuld van 40 Rijnlandse gulden te hebben bij Czerigest van Plettenberg, met daarbij een verplichting tot inbewaringstelling in de stad.
Op 5 oktober 1456 verklaart Bernhard van Lippe dat hij een schuld heeft van 170 Rijnlandse gulden bij Everd van Wickede. Hij belooft dit bedrag terug te betalen vóór het komende paasfeest.
Op 5 maart 1458 schenken Bernhard van Lippe en zijn broer Simon, ter zieleheil van hun vader Simon en hun oom Otto, aan de kapel te Wilbasen hun eigen horige mensen Henne Husemann en diens vrouw Gerdrud, hun zoon Hans en diens nakomelingen.
Op 16 april 1458 verklaart jonker Bernd van Lippe, dat hem de ambten Dringenberg en Beverungen onder pand zijn toegevallen.
Op 28 mei 1459 stellen Bernhard en Simon van Lippe aan Friedrich van Exter, en diens echtgenote Ikseke, voor een schuld van 180 Rijnse gulden, als onderpand hun huis en hof Tom Dolingesdike bij Wilbasen.
Op 31 oktober 1459 erkent Bernhard van Lippe dat hij Otto van Kerssenbrock een schuld heeft van 42 Rijnlandse gulden, die hij uiterlijk in de komende Pinksterweek zal terugbetalen, en dat hij zich, bij niet-betaling en aanmaning, verplicht om zich in Lemgo tot ‘einlager’ (onderdanige huisvesting of bewaring) te begeven.
Op 29 november 1460 verklaart graaf Konrad van Rietberg dat zijn ooms, Bernhard en Simon van Lippe, zich borg hebben gesteld voor de lijfrente van zijn echtgenote Jakobe van Neuenahr. Hij verstrekt hun daarvoor een schadeloosstelling.
Op 6 juni 1462 verklaren Bernhard van Lippe, samen met ridder Clamberch Bussche, Wilken en Herbolt Bussche, Johans zoon, verwanten, dat zij aan Reineke van Lippe en diens vrouw Adele een bedrag van 200 Rijnlandse gulden verschuldigd zijn. Deze schuld is rentegevend tegen 8% per jaar.
Op 20 maart 1463 is Simon van Lippe, verkozen bisschop van Paderborn, zijn broer Bernhard van Lippe 1000 Rijnlandse gulden schuldig, een bedrag dat Bernhard aan Simon heeft geleend na verpanding van het kasteel Detmold aan Bernhard van der Bussche. Het geleende bedrag moet binnen twee jaar, uiterlijk met Pasen, worden terugbetaald. Simon verbindt zich ertoe 8% rente per jaar te betalen.
Op 19 april 1464 … Op 7 januari 1486 verklaart Bernhard van Lippe dat hij op 19 april 1464 het ambt Lippstadt had verpand aan ridder Bernd van Hörde en diens vrouw Godele. Deze verpanding wordt nu omgezet in een terugkoopbare verkoop ten behoeve van hun zoon Philipp van Hörde, tegen een bedrag van 1600 Rijnlandse gulden. Knaap Philipp van Hörde bevestigt dat Bernhard van Lippe de eerder aan zijn overleden ouders toegekende verpanding heeft omgezet in een koop, waarbij het ambt tegen betaling van 1600 gulden weer kan worden ingelost. Op 10 januari 1492 bevestigt Philipp van Hörde, landdrost van het Sticht Keulen in Westfalen, dat Bernhard van Lippe het ambt Lippstadt eerst als pand heeft gegeven aan diens overleden vader, ridder Bernd van Hörde, en het vervolgens heeft verkocht aan de huidige opsteller, Philipp van Hörde. Philipp verleent Bernhard het recht van terugkoop voor een bedrag van 1600 Rijnlandse gulden.
Op 28 april 1464 stelt Simon van Lippe, gekozen en bevestigd als bisschop van Paderborn, voor zijn broer Bernhard van Lippe een schadeloosbrief op, omdat deze borg staat voor een lening van 300 Rijnlandse gulden die Simon heeft ontvangen van Borchard Bussche, zoon van heer Herverd.
Op 18 april 1465 verklaren de burgemeester, de raad en de gemeenschap van Horn bij akte dat Bernhard van Lippe aan hen, tegen betaling van 500 Rijnlandse gulden, het Gogericht verpand heeft onder het recht van terugkoop.
Op 9 juni 1465 geeft Anna van Schaumburg haar toestemming voor de verpanding van haar lijftochtige goederen en renten in het ambt en kerspel Detmold, met name in Remmighausen. Deze zijn door haar echtgenoot, Bernhard van Lippe, verpand aan zijn ambtman Arnd van der Borch om zijn broer Simon van Lippe, bisschop van Paderborn, te ondersteunen in het conflict tegen landgraaf Ludwig van Hessen.
Op 30 juli 1466 belooft bisschop Simon van Paderborn aan graaf Conrad van Rietberg schadeloosstelling in verband met de borgtocht die hij, samen met zijn broer, edelheer Bernd van Lippe, voor hem bij Albert van Kerssenbrock op zich heeft genomen.
Op 18 oktober 1466 verklaart Bernhard van Lippe dat hij 300 Rijnlandse gulden verschuldigd is aan Arnd von der Borch met zijn vrouw Bate, en Johan Quaditz met zijn vrouw Elseke. Als terugkoopbaar onderpand stelt hij hiervoor de helft van het kasteel Lipperode, inclusief alle rechten en toebehoren. De geldschieters verlenen Bernhard het recht om het genoemde kasteelgedeelte opnieuw te kunnen inlossen. Zij worden door de edelheer tevens aangesteld als diens niet-boekhoudkundige ambtmannen, net zoals vóór hen Johan de Lichte deze functie bekleedde.
Op 17 januari 1467 belooft knappe Friedrich Schwartz aan Bernhard van Lippe dat hij de leenplichtige tiende van Odermissen, die hij voor 100 Rijnse gulden terugkoopbaar heeft verpand aan de arme lieden van Detmold, binnen tien jaar zal terugkopen.
Op 2 januari 1469 belooft edelheer Bernhard van Lippe dat hij een schuld van 44 Rijnlandse gulden aan Rembert Remberts, burger van Paderborn, vóór het komende paasfeest zal voldoen.
Op 9 mei 1469 verzoekt landgraaf Ludwig van Hessen zijn geliefde neef en trouwe bondgenoot Bernhard van Lippe opnieuw, en met nadruk op de geldbetalingen die hij reeds aan hem heeft gedaan, om hem militaire steun te verlenen.
Op 21 september 1470 vraagt Margaretha van Gleichen, abdis van de keizerlijke abdij van Herford, haar oom Barnhard van der Lippe aan de stad Soest te schrijven dat zij de 2 gulden jaarlijkse rente plus rente op achterstallige betalingen zal betalen die zij Johan van der Lippe, kapelaan van klooster en canon Elisabeth van der Lippe, schuldig is.
Op 21 april 1471 erkent edelheer Bernhard van Lippe dat hij Arndt von der Borch 100 Rijnlandse gulden schuldig is. Hij belooft dit bedrag uiterlijk tegen Pasen van het volgende jaar te voldoen. Indien hij deze betaling niet nakomt, verplicht hij zich tot inlegering in Lemgo.
Op 21 juni 1472 verpandt Bernhard van Lippe, wegens een schuld van 34 Rijnlandse gulden, met terugkooprecht zijn hoeve te Bentrup bij Detmold aan Hans van Horn, burgemeester van Lemgo, en diens vrouw Sanne. De hoeve werd beheerd door Henneke Hackemack.
Bernhard van Lippe heeft het slot, de stad en het ambt Blomberg verpand aan Arnd van der Borch. Deze bezittingen zijn eerder als weduwegoed toegekend aan zijn vrouw Anna. Bernhard treft nu, op 20 mei 1475, een regeling dat, in geval van zijn overlijden, Arnd van der Borch op een andere wijze gecompenseerd zal worden.
Op 3 januari 1476 beloven Johan, graaf van Spiegelberg, en Moritz, graaf van Pyrmont om Bernhard van Lippe, Ludolf von Iggenhausen, Friedrich Westfal en Johann Quaditz te vrijwaren van aansprakelijkheid voor hun borgstelling ten behoeve van 3500 Rijnlandse gulden bij bisschop Henning van Hildesheim.
Op 28 maart 1476 geeft graaf Erich van Holstein-Schaumburg een schadeloosverklaring aan zijn zwager Bernhard van Lippe. Het betreft een schuld van 2.500 gulden, die Erich bij gravin Theda van Oost-Friesland had geleend. Bernhard had zich daarvoor persoonlijk garant gesteld.
Op 8 januari 1477 verklaart Bernhard van Lippe dat, indien zou blijken dat op zijn vorderingen aan het aartssticht Keulen reeds betalingen hebben plaatsgevonden, de schulden navenant zullen worden verminderd.
Op 9 februari 1477 verklaart drost Johan Quaditz dat hij 200 Rijnlandse gulden heeft ontvangen van Lipold von Meschede, namens edelheer Bernhard van Lippe, maarschalk van Westfalen. Deze betaling heeft betrekking op schulden tegenover graaf Johan van Salm-Reifferscheid, de erfelijke maarschalk.
Op 4 mei 1477 bevestigt graaf Johan van Spiegelberg tegenover zijn schoonvader, Bernhard van Lippe, de ontvangst van een bedrag van 100 Rijnlandse gulden.
Op 3 juli 1477 verklaren Johan Markqwart, burger van Soest, en zijn vrouw Margarete dat zij aan Bernhard van Lippe een schuldbrief ter waarde van 160 Rijnlandse gulden hebben verkocht.
Op 31 oktober 1477 ‘Allerheijligenavont’ sluiten hertog Johan van Kleef en edelheer Bernt van Lippe een overeenkomst betreffende de aan laatstgenoemde gedeeltelijk door het keurvorstendom Keulen verpande kastelen Arnsberg en Eversberg, alsook het landschap Arnsberg en het maarschalkschap van Westfalen.
Op 11 maart 1480 erkent Bernhard van Lippe, maarschalk van Westfalen, dat hij bij hertog Johan van Kleef een schuld van 300 Rijnlandse gulden heeft. Hij belooft deze vóór Sint-Maarten (11 november) in Kleef te zullen voldoen.
Op 15 juni 1481 erkent Bernhard van Lippe dat hij aan de gebroeders Herbord, Alberd, Johan, Ernst, Borchard en Clamberg Buesschen een schuld van 150 Rijnlandse gulden heeft. Hij belooft dit bedrag rond het komende paasfeest terug te betalen.
Op 11 juli 1482 bevestigt Friedrich Tijuegel, richter te Lügde, dat hij — op verzoek van knaap Johann Eikman, die als vertegenwoordiger van Bernhard van Lippe optrad — de Lügder burger Engeberd Hentzen sr. heeft ondervraagd over de vraag of het waar is dat het bedrag van 500 Rijnlandse gulden, dat Bernhard van Lippe verschuldigd was aan de broers Johan en Reinecke van Lippe, in het huis van de Steinheimer burger Hans Koke werd overhandigd aan knaap Johan van Haxthausen, ter aflossing van de tienden in Vlechten en Holzhausen.
Op 8 september 1482 verklaren Johan van der Lippe, Adell weduwe van Reineke van der Lippe, Simon, Reineke, heer Johan, Erasmus en Willem, broeders van der Lippe, zonen van Reineke van der Lippe, knape, dat ridder Clamor van der Bussche en hun broerder, gatte en vader, de genoemde Reineke van der Lippe, een schuldbrief van Simon IV van der Lippe over 1450 Rijnse guldens, berustend op de Schwalenberg, in bezitting had. Bernhard VII van der Lippe heeft de schuld betaald en de genoemde Adell ziet af van de lijftocht.
Op 15 november 1482 verklaart knape Adrian von der Recke, zoon van Goderd, dat hij van Bernhard van Lippe het hof te Stiepel en het huis te Kemnade, inclusief rechtspraak en toebehoren, als leen heeft ontvangen.
Op 19 november 1482 bekent graaf Bernhard van der Lippe dat hij zijn dochter Elisabeth van der Lippe, echtgenote van Rudolf, edelman van Diepholz, 500 gulden aan bruidsschat schuldig is.
Op 13 maart 1483 verklaart edelman Bernhard van Lippe dat de graven Erich en Anton van Holstein-Schaumburg — zijn zwagers — hem de Schommersche akkerstroken hebben verpand voor 70 Rijnlandse gulden, met het recht tot terugkoop.
Op 21 april 1485 staat Bernhard van Lippe zijn wijn- en bierbelasting te Salzuflen af aan de burgemeester, de raad en de gemeenschap van Salzuflen, totdat een schuld van 100 Rijnlandse gulden wordt afgelost.
Op 8 december 1485 ‘conceptionis Mariae virginis’ bevestigt Bernt, edelman van Lippe, de ontvangst van 1.400 gulden, 100 fuder haver en 100 fuder bier, zoals overeengekomen met de raad van Hildesheim.
Op 9 september 1486 getuigt Bernt, edelman van Lippe, over de achterstallige betalingsverplichting van de stad Braunschweig aan de bisschop van Minden en de graven van Schaumburg, volgens het akkoord bij de Kemmerberg.
Op 16 oktober 1487 erkent Bernhard van Lippe een schuld van 200 Rijnlandse gulden aan Tönnies van Zerssen, waarvoor hij jaarlijks 14 gulden rente zal betalen.
Op 14 april 1489 verklaart Karstin Cleijnsorge, burger van Lemgo, dat Bernhard van Lippe in het verleden aan zijn inmiddels overleden vader Cord Cleijnsorge twee hoeves (landgoederen) in Müssen en Ehrentrup had verpand — elk voor een som van 100 Rijnlandse gulden. Deze verpanding was onder terugkoopvoorbehoud. Anna van Holstein-Schaumburg, edelvrouw van Lippe, heeft de twee hoeves weer vrijgekocht.
Op 22 november 1489 belooft edelheer Bernd van der Lippe zijn schoonzoon, graaf Johan van Rietberg, vrij te houden van schade in verband met een borgstelling die deze op zich had genomen voor Bernds zoon Simon, bij diens huwelijk met jonkvrouw Walburg van Bronkhorst en Borckloe.
Op 26 december 1489 bevestigt Herman van Melschede bevestigt dat hij, na betaling van een geldbedrag, geen enkele aanspraak meer heeft tegenover Bernhard van Lippe met betrekking tot ‘seghell breve’, paarden en andere zaken.
Op 1 februari 1490 stelt Bernhard stelt een schadeloosverklaring op ten gunste van Syverd van Horn en Johan Lonigen.
Op 21 september 1490 staat Bernhard, edelheer van Lippe, de zusters in Rampendal bij Lemgo toe om op een door de Mennen uit Eggentrup (Entrup) verkregen plaats, die eerder gemeenschappelijk bos was, een walkmolen te bouwen. In ruil daarvoor moeten zij jaarlijks op Sint-Michiel (29 september) een halve mark Lemgoër penningen aan hem betalen.
Op 2 oktober 1490 verklaart Lubbert de Wendt, zoon van de overleden Otto, tegenover Bernhard van Lippe dat hij het Hovemans Huis te Bechterdissen als leen heeft ontvangen.
Op 3 maart 1493 getuigt graaf Anthonius over het bezit van een hoofd-pandbrief op de heerschappij Sternberg voor Bernt, edelman van Lippe.
Op 4 april 1493 maant Bernhard van Lippe, graaf Claus de jongere van Tecklenburg om contractueel trouw te blijven en de verschuldigde 1000 goudgulden te betalen.
Op 5 december 1493 ‘am mitweken nach sunte Andreas dage des hilligen apostels’ verklaren de edellieden Bernhard, Simon en Bernhard van Lippe dat zij aan edelman Dietrich van Plesse 500 Rijnlandse gulden verschuldigd zijn als bruidsschat voor Anna van Spiegelberg, hun dochter en bloedverwante. Zij zullen het volledige bedrag overhandigen zodra Anna haar intrek neemt op de burcht Plesse, en beloven haar uit te rusten met kleding en sieraden.
Op 29 maart 1494 verpanden de edellieden Bernhard, Simon en Bernhard van Lippe met terugkooprecht de hof te Ottenhausen voor een bedrag van 300 Rijnlandse gulden.
Op 2 januari 1495 ‘am ffrijgtage post Circumcisionis domini’ verklaart Bernhard, edelman van Lippe, dat hij aan zijn schoonzoon Dietrich, edelman van Plesse, wegens de bruidsschat van zijn dochter — de vrouw van Spiegelberg — 100 Rijnlandse gulden verschuldigd is, en belooft deze uiterlijk met Pasen te betalen.
Op 15 maart 1495 bevestigt graaf Anton van Holstein-Schaumburg jegens zijn schoonbroer Bernhard van Lippe de inhoud van een oorkonde van 29 september 1450, waarin de heerlijkheid Sternberg aan de edellieden van Lippe voor een som van 16.000 gulden in pand is gegeven.
Op 13 juli 1495 bevestigt graaf Anton van Holstein-Schaumburg dat hij van zijn zwager Bernhard van Lippe de terugbetaling van 500 gouden gulden heeft ontvangen. Eerder hadden Bernhard en bisschop Conrad van Osnabrück samen 1000 gouden gulden geleend aan Graaf Erich, Antons overleden broer.
Op 24 oktober 1495 sluit Klaus van Münchhausen een overeenkomst met Bernhard van Lippe en regelt daarbij de terugbetaling van 102 1/2 gulden.
Op 25 oktober 1495 verklaart Helmenricus Becker, kapelaan en dienaar van graaf Otto van Hoija en Bruchhausen, namens deze en diens broer Friedrich, dat hij van Bernhard van Lippe een bedrag van 300 Rijnlandse gulden ontvangen heeft.
Op 20 maart 1496 stelt Johan Duster, burger van Dortmund, een leenakte op voor Bernhard van Lippe over de Olijemolen, Bockemolen, Walkmolen en Slijp- of Wetmolen, gelegen voor de Lipperoder poort te Lippstadt, inclusief bijbehorende vlotten en grondbezit.
Op 22 mei 1496 geven Bernhard van Lippe en zijn zonen Simon en Bernhard hun schout Kersten Kleijnsorge toestemming om de ‘bovenhof’ te Lückhausen binnen het kerkdorp Heiden terug te kopen (in te lossen) van Johan Deigese uit Paderborn. Dit hof was oorspronkelijk door Simon en Otto van Lippe voor 376 Rijnlandse gulden aan de voorouders van Johan Deigese overgedragen.
Op 8 juni 1497 belooft edelman Bernt van Lippe om graaf Johan schadeloos te houden wegens diens borgstelling tegenover graaf Friedrich van Hoija ter waarde van 600 Rijnlandse goudgulden.
Op 17 december 1497 bevestigt graaf Friedrich van Hoija en Bruchhausen tegenover zijn oom Bernhard van Lippe de ontvangst van 300 goudgulden als terugbetaling.
Op 21 februari 1501 erkent Bernhard van Lippe dat zijn trouwe volgeling Albert van Exter voor hem borg heeft gestaan bij Eiwold van Zerssen voor een bedrag van meer dan 200 gulden.
Op 10 december 1503 bevestigt edelheer Bernhard van Lippe de terugbetaling van 200 gulden door prior Lubert van het klooster Blomberg en diens convent.
Op 1 november 1504 erkent Bernhard zur Lippe dat hij aan het convent van St. Marien in Lemgo een bedrag van 100 Zwitserse Rijnlandse goudgulden verschuldigd is. In ruil voor dit bedrag ontvangt het convent graan, aangezien er een periode van droogte heerst.
Op 3 maart 1507 garanderen Bernhard van Lippe en zijn zonen Simon en Bernhard aan Lubbert de Wendt, zoon van wijlen Lubbert, dat zij het aan hem verpande kasteel Lipperode niet vóór twee jaar na zijn overlijden zullen terugvorderen.
Op 11 november 1508 verklaren de edellieden Bernhard van Lippe, samen met zijn zonen Simon en Bernhard, dat zij de pandgoederen die zij hadden verleend aan hun ambtman Heinrich Westphal (levensgetrouwe en vriend Hinrick Westphale), niet zullen terugvorderen, uit waardering voor zijn trouwe dienst, evenals die van zijn overleden broer.
Op 26 januari 1510 voeren Heinrich Westphael, Karsten Kleinsorgen en Bernhard Stolte namens Bernhard, edelheer van Lippe, onderhandelingen met Klauenburg Busch en Heinrich van Halle, die optreden als vertegenwoordigers van Dietrich von Halle, over de verpanding van Varenholz.
Op 2 juni 1510 verklaren edelheer Bernhard van Lippe en zijn zonen Simon en Bernhard dat zij ridder Berthold van Oberge een bedrag van 300 Rijnlandse gulden verschuldigd zijn.
Op 28 oktober 1510 verklaart Wilhelm van Greste, burgemeester van Bielefeld, dat hij via de secretaris Johannes Busse, ook wel Pagendarm genoemd, van jonker Bernhard van Lippe een bedrag van 200 Rijnlandse gulden heeft ontvangen. Dit geld werd ten behoeve van Lubbert de Wendt in ontvangst genomen en vervolgens bij de raad van Bielefeld in bewaring gegeven.
Beleningen
Op 22 mei 1446 beleent Bernd, edelman van Lippe, namens zichzelf en zijn broer Sijmon, Johanne van der Borch met de tiende van Berchem, de halve tiende van Vinsebecke, twee hoeven in Vinsebecke, en een hof te Belde.
Op 14 juni 1448 is Albert Cleijvorn, burger te Münster, door Bernhard van Lippe beleend met het hof te Bövijnck in het kerspel Altenberge, gelegen in de boerschap Westerfeld.
Op 9 april 1449 beleent Bernhard van Lippe, Herman Weller en diens vrouw Berta met een erf gelegen tegenover het steenwerk bij het huis ‘Bute Brincke’ voor Varenholz.
Op 12 maart 1455 beleent Berndt, edelman van Lippe, Siwert Baden met “Lohaus” te Möllenbeck bij Waltbeke (?). Op dito stemt Bernd, edelheer van Lippe, ermee in dat zijn leenmannen Nolte en Siverd Bose, broers, de hof Doringesfelde, die zij als leen van hem houden, verpanden aan Sijverd Segelwijnnik.
Op 6 november 1459 verklaart edelman Lubbert de Wendt, zoon van wijlen Lubbert, namens zichzelf en zijn neef Lubbert, zoon van de eveneens overleden broer Otto, dat Bernhard van Lippe hem — in aanwezigheid van diens broer Simon van Lippe — als leenman heeft aangenomen, en hem heeft beleend met de goederen die zijn opgenomen in de registers en leenakten van de familie de Wendt. Het kasteel Vlotho zal voor de leenheer als een open huis gelden.
Op 24 januari 1464 bevestigen Cord en Johan de Rebocke, zonen van Heinrich, dat zij twee hoeven als leen te hebben ontvangen van Bernhard van Lippe, gelegen voor Lügde, tussen het Vespervelde en het Rosendale.
Op 26 april 1467 verklaart Bernt Kraspot uit Lemgo dat hij van Bernhard van Lippe in leen heeft ontvangen landerijen op de Spiegelberg, aan de Siek aldaar en in het gebied Vogelsange.
Op 27 april 1467 ‘maandag na Sint Joris’ beleent Bernt, edelman van Lippe:
- Otto Vinke met het Meijerhof te Werther als manleen en Henrik van Bühren, zoon van Hinrick, met de tienden te Bijnnen,
- Reineke van Haaren met het huis van de Wittekers te Wehringdorf (ook wel Wermektorpe genoemd), gelegen in de kerkparochie Buer (nabij Melle),
- de broers Temme en Gert van Quernheim met de hoeve te Belzen in het kerspel Jöllenbeck en Neisterhausen in de Senne,
- de edelman Ludolf von Iggenhausen met de bovenhof te Riepen, twee hoeven te Maßbruch, het terrein of land Lindtkampe, en de voogdij over het ambt Iggenhausen.
Op 4 mei 1467 ‘des Mandages na sant Walburgisdaige’ beleent Bernhard de oudere, heer van Lippe:
- Heinrich van Friesenhausen (Freszenhusen) in Manstait met diverse goederen, rechten en eigendommen,
- Johan de Duster, burgemeester van Lippstadt, met twee delen van het goed “tom Loe”, gelegen aan de zuidzijde van de rivier de Lippe, met bijbehoren,
- Herman Sijnneman, burger van Lippe, met een derde deel van het goed Loe, gelegen voor de stad Lippstadt, en tien morgen land (ongeveer 2,5 hectare) nabij het Siechenhaus (hospitaal voor zieken en armen) in dezelfde omgeving,
- Wilhelme Krevete met het recht op de tiende van Hustede nabij Geseke,
- Volprecht Sijnneman, burger te Lippstadt met de Suderhof, het goed Lancwijnkel en het Honrait aan de Glenne.
- Wyneke Gleneman, genaamd de Bekerer, burger van Lippstadt, met 16 morgen land vóór de stad, waarvan 12 morgen bij de Andes Wyden en 4 morgen bij het Zekenhuss.
Op 7 mei 1467 verklaart Arnd Wrede, burger van Lemgo, dat hij van Bernhard van Lippe talrijke landerijen in leen heeft ontvangen binnen de Lemgoer veldmark, inclusief percelen en aangrenzende gebieden.
Op 4 september 1467 verleent Bernhard van Lippe een erfelijk leen aan Bernd Stolte. Het betreft een hof te Billerbeck inclusief toebehoren.
Op 8 maart 1468 ‘am dienxtage no dem sunddage Invocavit’ beleent Bernhard Fredeken, genaamd de Vahrenselsche, met hetzelfde goed, dat toen nog door Heinrich Mollen, hagerichter van Blomberg, in leen werd gehouden in Borkhausen. Dit recht gold voor de periode na het overlijden van Heinrich. Op 10 oktober 1493 ‘am Donnerstag na Dionisii’ beleent Bernhard, edele heer van Lippe, het genoemde goed aan Bruno van Donop. Het goed was vrijgekomen na het overlijden van Heinrich Mollen, waarbij Fredeken, bijgenaamd “de Vahrenselsche”, een lijftocht bezat. Het leen geldt vanaf het overlijden van Fredeken, dus pas ná het vervallen van haar gebruiksrecht.
Op 15 maart 1468 ‘am dinxdage na dem Sondage Reminiscere’ beleent Bernd, edelman van Lippe, Albert Cleijvorn, burger van Münster, met het leengoed Boving in de kerkparochie Altenberg.
Op 2 april 1468 verklaart Hinrick Travelman, burger van Münster, dat hij door Bernhard van Lippe met het goed Lohues in de kerspel Wolbeck is beleend.
Op 25 april 1468 beleent Bernt, edelheer van Lippe, Arnde van der Borch met het goed Bollers bij Lemgo, zoals het eerder als leen werd gehouden door Bertold Od…, burger van Lemgo.
Op 15 september 1468 verklaart Johan Gheijsele, burger van Lippstadt, dat hij door Bernhard van Lippe is beleend met het goed van de lakensnijder Bredden, gelegen op het veld binnen de landweer.
Op 27 oktober 1468 verklaart Johannes Gleneman, ook bekend als Bekerer, priester, dat hij van Bernhard van Lippe in leen heeft ontvangen 16 morgen land gelegen buiten de stad Lippstadt, waarvan 12 morgen bij de Andeswijden en 4 morgen bij het ziekenhuis.
Op 7 januari 1469 bevestigt Bernhard van Lippe dat Johan van der Lippe, kerkheer te Detmold, van hem en zijn voorouders de volgende goederen als lijftocht bezat: 8 stukken land aan de Spiegelberg, samen met het Gheren, 7 stukken boven de Hollenweg en 6 stukken bij de Wasserfuhr vóór Lemgo. Deze goederen waren eerder in leen bij Johan Cordingk, een burger uit Lemgo. Nu, na het overlijden van Johan van der Lippe, worden ze beleend als mannenleen aan Johann Korveijg.
Op 29 juni 1469 beleent Bernhard van Lippe, Ruscheplate en diens broer Bernd met drie hoeven land in het dorp Kreiensen.
Op 21 november 1471 verklaart Heinrich Tüle, dat hij het goed Bosenhof in Delbrügge in leen ontvangt van Bernhard van Lippe.
Op 4 maart 1472 verklaart Wilhelm Rampelmann, zoon van wijlen Wilhelm, dat hij van Bernhard van Lippe het derde deel van het Loegut, gelegen tussen Lippstadt en Lipperode, in leen heeft ontvangen.
Op 22 december 1472 verklaart Kanne Kanne, genaamd van Lügde, dat hij de tienden van Obernatzungen als een erfelijk leen van edelheer Bernhard van Lippe heeft ontvangen.
Op 6 december 1473 een leenbrief van de schildknaap Hinrik Slingkworm ten gunste van Bernhard van Lippe betreffende de tienden in Oldenvelderbe (?), een bezit dat vroeger toebehoorde aan het geslacht Hattertate.
Op 7 juli 1474 beleent Bernhard Lippe, Borchhard van Oeijnhausen met de Grevenburg en het dorp Sommersell.
Op 17 maart 1475 beleent Bernhard van Lippe Gereke Werpupp met het Adelberts Hof te Schlangen en de Bredempol in de Senne, welke hem zijn toegevallen van de familie van Elmeringchusen.
Op 8 oktober 1475 beleent Bernhard van Lippe Volberd Dobber met de tienden van Ouldenmelderke en de hof van Ousterenlijd, gelegen voor Belecke, binnen het gebied van het Sticht Keulen.
Op 16 juli 1476 ‘des dinxdaghes na sinte Margareten daghe’ beleent Bernhard, edelman van Lippe:
- Hugo van Hastenbeck met twee hoeven te Hastenbeck en een molen buiten Lemgo, gelegen vóór de “Slaverpoort”,
- knappe Philipp van Hörde met het Richterhof te Thüle,
- Hinrick Duvel met 17 stukken land voor de Spiegelberg bij Lemgo,
- Erp Brockhusen met 18 stukken land in de Mark
- de Lemgoer burger Johan Schoff, zoon van wijlen Bartold, met de Broke, nabij de kapel van St. Jürgen voor de stad Lemgo,
- de ridder Hinrik van Quernheim, ook ten behoeve van dienst broer Helmerd, met het leen van de Ulenberg.
Op 2 november 1476 beleent Bernhard van Lippe Karstijn Cleijnsorge, zoon van wijlen Cord, met de tiende te Ribbentorpe boven Schötmar, talrijke genoemde landerijen rondom Lemgo en een echtwaarde in de Mark.
Op 6 mei 1477 verklaart Rolandt Ernstinck dat hij van Bernhard van Lippe het goed Domerszen als leen ontvangen heeft.
Op 8 februari 1478 verklaart de knaap Jasper von Plettenberg dat hij van Bernhard van Lippe, de Meierhof te Vervingen als leen heeft ontvangen, voor zichzelf en zijn broers.
Op 8 april 1478 verklaart knape Anton von Zerssen dat hij van Bernhard van Lippe het burgleen te Varenholz, genaamd der van Dehem, heeft ontvangen, een leen dat voordien toebehoorde aan zijn inmiddels overleden vader Flörke.
Op 2 februari 1479 verklaren de broers Borchart en Friedrich van Quernheim dat zij van Bernhard van Lippe in leen hebben ontvangen het dorp Sommersell met alle bijbehorende rechten en toebehoren, en elk een vierde deel van de tiendrechten verbonden aan het gebied Schwalenberg en de Oldenburg. Deze leengoederen werden hen toegewezen in lijn met het recht dat hun overleden vader Friedrich van Quernheim eerder had — namelijk zoals hij ze van Simon van Lippe reeds in leen had gedragen.
Op 15 november 1480 verklaart Cord van Exterde, zoon van Johan, dat hij van Bernhard van Lippe het goed te Rijssen, gelegen tussen Steinheim en Schwalenberg, als leen heeft ontvangen.
Op 5 mei 1482 erkent Johann van Plettenberg, zoon van Bartold, dat hij van Bernhard van Lippe als leen heeft ontvangen de halve hoeve Oesthove met de halve hoeve te Clijne, een jaarlijkse opbrengst van 30 Soester schilling Pfennig uit de hoeve te Eickelborn inclusief de daarbij horende 2 hoeven, en de volledige hoeve te Stockem.
Op 7 juni 1483 verklaart domheer Heinrich van Quernheim, samen met zijn broer Helmig, door Bernhard van Lippe beleend te zijn met de Ulenburg.
Op 30 augustus 1483 verklaart Liborius Segerdes, burger van Warburg, dat hij van Bernhard van Lippe de tienden te Rothem vóór Warburg als leen heeft ontvangen.
Op 4 maart 1487 beleent Bernd, edelman van Lippe, Sijmon van der Lippe met het leengoed van de Meierhof te Isentorpe in de parochie Reijlinkerken, zoals dit voordien in bezit was van wijlen Hinrik van Beghe. Daarnaast wordt Sijmons echtgenote, Ilseke van Donepe, begiftigd met de lijftocht van deze Meierhof — een levenslange voorziening voor haar in het geval van overlijden van haar man.
Op 16 oktober 1487 beleent Bernhard van Lippe de Lemgoer burger Karstin Cleijnsorge met de tienden te Ribbentrup, 19 percelen land in de Lemgoer veldmark, gelegen bij St. Jürgen voor Lemgo en op de Spiegelberg, inclusief informatie over aanpalende percelen, landregisters en vorige eigenaars, en een ‘echtwert’ binnen de mark.
Op 26 december 1487 verklaart Friedrich Werpupp, namens zichzelf en zijn broer Simon, dat hij van Bernhard van Lippe als leen een jaarlijkse rente van 3 malter koren heeft ontvangen — niet uit Alberts hof te Schlangen, maar uit Winekes hof te Donop.
Op 24 augustus 1490 verklaart Floreke Romell dat hij van Bernhard van Lippe het tiendrecht te Binnen als leengoed heeft ontvangen.
Op 2 november 1490 bevestigt jonge edelman Ludolf Bose, zoon van de overleden Temme, dat hij van Bernhard van Lippe als leen een hoeve land heeft ontvangen. Dit stuk grond ligt bij Steinheim, vóór de Bovenpoort, tussen de Eechlen Pole en de Holkus (?) Haigen.
Op 3 november 1490 beleent Herman van Bömmelburg, abt van Corvey, Bernhard van Lippe met de graafschap Schwalenberg en met het recht op bergbouw in het gebied. De belening mag het Sticht Paderborn niet schaden.
In 1491 verklaren Bernhard, edelman van Lippe, en zijn zonen Simon en Bernd, dat zij de “Ströhde”, ook bekend als het “Lipper Brook”, thans genaamd “Brockhoff”, verpachten aan de burgemeester, raad en alle burgers van de stad Lippstadt.
Op 15 april 1491 verklaart Dirick de Wrede, ook namens zijn broer Godird, dat hij als leen van Bernhard van Lippe heeft ontvangen het huis te Milingkhussin, twee hoeven land en twee vierde delen van de tienden te Velmede bij Geseke. Dirick heeft bovendien het recht om de helft daarvan verder in leen te geven.
Op 14 september 1492 bevestigt Cort Travelman tegenover Bernhard van Lippe dat hij het goed genaamd “Lohusz” in de Molmeke, gelegen in het kerspel Wolbeck, als leengoed heeft ontvangen.
Op 29 september 1494 wordt Bernhard van Lippe door de Keulse aartsbisschop Herman beleent met de grote hof te Liemke, de Bodinghof in het ambt Rheda, de heerlijkheid Lippe, inclusief het wereldlijke gerecht over deze goederen, de hof Anreppen in het ambt Delbrück, twee hoeven in Hiddesen gelegen in de parochie Detmond, en het dorp Elverdissen bij Lügde. Deze leengoederen werden al eerder door Bernhards voorouders als leen gedragen.
Op 8 september 1495 beleent Bernhard van Lippe, Bernd Dustir, burgemeester van Lippstadt, de helft van meerdere molens inclusief de bijbehorende molenplaats en toebehoren. Alles gelegen voor het Lipperoder Tor aan de rivier de Lippe, dus net buiten de stadspoort van Lippstadt.
Op 8 december 1495 verklaart Dietrich van der Borch ldat hij van Bernhard van Lippe een reeks leengoederen heeft ontvangen in het gebied rond Lemgo en Detmold.
Op 21 december 1495 beleent edelman Bernhard van Lippe, Dietrich van den Borch met de tiend te Heidenoldendorf.
Op 24 december 1495 beleent Bernt, edelheer van Lippe, Dirijcke van der Borg met de tienden van Hedernoldendorpe, het hof te Sulte, mogelijk ook de tienden van Heddelshem, de benedengelegen hof bij [onleesbaar: Berge?] vóór Lemgo, en andere goederen.
Op 5 maart 1496 een leenakte van knappe Gerlach van Kerssenbrock voor Bernhard van Lippe betreffende een hof te Henstorf en een vrij hof te Barntrup bij de Niedertor.
Op 20 september 1496 verklaart Friedrich Krevet dat hij van Bernhard van Lippe het recht op de tiend te Hustede, gelegen voor Geseke, als leengoed heeft ontvangen.
Op 26 mei 1497 is Alhart van den Busche voor Bernhard van Lippe beleend met twee hoven te Sullintrup en de tiende te Worden.
Op 1 januari 1498 is Statius van Münchhausen voor Bernhard van Lippe beleend met twee hoven te Hellerhausen en het Brokhoff bij Salzuflen.
Op 8 september 1498 beleent Herman van Keulen, in zijn hoedanigheid als administrator van het bisdom Paderborn, Berndt van Lippe met goederen aan de rivier de Emmer, de helft van de tiendrechten vóór Lugde en overige goederen in en rond Lugde.
Op 4 juni 1499 een leenakte van Johan van Quernheim ten gunste van Bernhard van Lippe betreffende de halve tiende te Libber bij Herford.
Op 29 december 1499 erkent Wessell Brockhusen, mede namens zijn broer Cord, van Bernhard van Lippe, in leen te hebben ontvangen 18 stukken land bij de Vogilsange vóór de Marke, alsmede een ‘echtwerte’ binnen de Marke.
Op 8 september 1500 erkent Alhard van Hörde, zoon van de overleden Temme, van Bernhard van Lippe in te hebben leen ontvangen de halve tiende van Herdingkhussin bij Geseke, en het landgoed Molinhoff bij Verlar.
Op 1 oktober 1500 ‘uff sanct Remigius dag’ leenakte van Herman, aartsbisschop van Keulen en administrator van Paderborn, ten gunste van Bernd, edelman van Lippe, betreffende drie hoeven of huizen gelegen te Druffeln in de kerkparochie Nijgenkerm.
Op 16 mei 1501 is Johan van Hensentorpe door de van edelheer Bernhard van Lippe beleend met de hoeven te Schetternbroickhusen, Broickhusenn en Hohenhausen.
Op 23 juni 1501 beleent Bernt, edelman van Lippe, Bernde van der Oldenborch, burgemeester van Nijhem, met twee hoeven gelegen te Erwerssen.
Op 1 april 1502 bevestigt Harteke van Groppendorpe door Bernhard van Lippe beleent te zijn met de Gröpperhof, gelegen in het ambt Blomberg.
Op 6 april 1503 ontvangt Bernhard van Bredenol een klein kasteel bij Lipperode in leen van edelheer Bernhard van Lippe.
Op 24 mei 1503 ontvangt Thomas Lappe van de edelherr Bernhard van Lippe zijn aandeel in het bezit te Gropintruppe als leen, zoals eerder ook zijn voorouders dat hadden, inclusief alle rechten en verplichtingen verbonden aan het bezit.
Op 13 maart 1505 verklaart Arnd van Oeijnhausen dat hij van edelman Bernhard van Lippe in leen heeft ontvangen het dorp Sommersell, inclusief alle bijbehorende rechten, de helft van de tiendrechten van Oldenburg en de helft van de tiendrechten van Sebalinberg. Deze leengoederen zijn eerder ook verleend geweest aan Arnds vader, de overleden Burkhardt van Oeijnhausen, en diens broer Friedrich, eveneens door het huis Lippe.
Op 16 mei 1505 verklaart Gunolt Slinck dat hij van edelheer Bernhard van Lippe het grote hof te Oulden, inclusief de bijbehorende boerenplaatsen, evenals de Lünenhof te Berenbroke, als leen heeft ontvangen.
Op 19 december 1505 verklaart Bernhard van Bredenol, zoon van Roleff, dat hij van de edelheer Bernhard van Lippe de hof te Sunderlagen in Manstadt, met alle bijbehorende rechten, als erfelijk leen ontvangen heeft. Op dito verklaren Thomas von Berninghausen en Bernhard van Bredenol, zoon van Roleff, dat zij de molen te Borlinghausen als een erfelijk leen ontvangen hebben van de edelheer Bernhard van Lippe.
Op 23 januari 1508 verklaart edelman Bernhard van Lippe dat hij Hermann Stadewige 1,5 hoeven land bij Steinhem in leen heeft gegeven.
Op 24 december 1508 ontvangt Hermann van Lemgo, burger van Hamm, de tienden, inclusief alle toebehoren, in Barkhausen, gelegen in het stift Münster, en in het kerspel Bockum, als leen van edelheer Bernhard van Lippe.
Op 18 juli 1509 verklaart Wilhelm Westphaell, domdeken te Paderborn, aan edelheer Bernhard van Lippe dat hij geen invloed heeft op de gebeurtenissen na de dood van Hinrik Hoppe en op het daardoor vrijgekomen leen.
Op 9 januari 1510 bevestigt Ghert van Wetberge tegenover edelheer Bernhard van Lippe dat hij van hem een mannenleen heeft ontvangen.
Op 5 mei 1510 bevestigt Johan van Quernheim de ontvangst van de Ulenborg als mannenleen van edelheer Bernhard van Lippe. Hij verbindt zich ertoe zijn verplichtingen als leenman na te komen.
Op 17 juni 1510 beleent Erich van Brunswijk-Grubenhagen, bisschop van Osnabrück en Paderborn, Bernhard de oudere, edelheer van Lippe, met de voogdij over Quernheim, inclusief alle toebehoren en rechten.
Overig
Op 26 juni 1446 bevestigt edelman Bernhard van Lippe ‘nobilis domicellus de Lippia’, na het ontvangen van hulde van zijn stad Lemgo en haar burgers, hun eerder toegekende rechten en privileges.
Op 4 januari 1449 verklaart edelman Bernd van Lippe namens zichzelf, zijn broer Simon, zijn erfgenamen en nakomelingen dat zij abt Wilhelm, het convent, alsook de meiers en onderhorigen van het klooster Hardehausen zullen beschermen alsof het hun eigen onderdanen zijn. In ruil hiervoor belooft het klooster van Hardehausen om de familie van Lippe op te nemen “in eeuwige herinnering en gebed”.
Op 21 maart 1457 treffen de edellieden Bernd en Simon van Lippe een schikking met de stad Lemgo over het opnemen van horigen.
Op 29 juni 1460 ‘ipso die b. Petri et Pauli apostolorum’ staat Bernd, edelman van Lippe, het klooster Möllenbeck toe om twee vijvers aan te leggen in het gebied Westernfelde.
Op 27 februari 1462 wendt priester Johannes Ernstink, ook wel Prekemole genoemd, zich tot Bernhard en Simon van Lippe met een klacht over de stad Lemgo. De stad Lemgo onthoudt hem het “Heergewedde” uit de nalatenschap van zijn overleden vader Reyneke Ernstink. De reden die Lemgo aanvoert is dat Johannes priester is, en dus volgens hen geen recht op het erfdeel zou hebben. Johannes verzoekt de edellieden van Lippe om bemiddeling en ondersteuning en hem te helpen zijn vaderlijk erfdeel alsnog te verkrijgen.
Op 1 februari 1464 garanderen Simon, gekozen en bevestigd als bisschop van Paderborn, en Bernd, edelman van Lippe, abdis Margarete van Herford een vrij ‘Nachjahr’ (een levenslange voorziening na ambtsbeëindiging) waarover zij bij testament mag beschikken.
Op 11 augustus 1469 verontschuldigt Arndt von der Borch zich tegenover Bernhard van Lippe dat hij niet naar Salzuflen kon komen. In zijn boodschap deelt hij verdere nieuwtjes, onder andere betreffende de bezigheden van zijn heer, de bisschop van Osnabrück.
Op 18 augustus 1469 richten de broers en graven van Holstein-Schaumburg, Adolf en Erich, een verzoek aan hun zwager Bernhard van Lippe om te verschijnen op de dag die is bijeengeroepen door hertog Wilhelm van Brunswijk-Kalenberg, hun heer en eveneens zwager, en zal plaatsvinden op de Lusbrinken. Op 7 september 1469 deelt graaf Gerd van Spiegelberg aan zijn oom Bernhard van Lippe mee dat hij vernomen heeft dat Bernhard vijand is geworden van hertog Wilhelm van Brunswijk-Kalenberg, en vraagt hem zijn drie mensen in Lutteken Hiligesfelde geen schade toe te brengen.
Op 24 augustus 1469 nodigen de burgemeester en raad van de stad Horn Bernhard van Lippe en zijn echtgenote — ook namens hun dames — uit voor een feestmaal in Horn op de komende zondagmiddag.
Op 15 september 1469 bericht Cord Müge, priester, aan Bernhard van Lippe dat Jacob, de kluizenaar van de Externsteinen, zijn verblijf aldaar heeft verlaten. De plaats (de hermitage bij de rotsformatie) is deels verwoest of beschadigd. Cord verzoekt daarom dat de briefdrager wordt beleend met de functie van kluizenaar op de Externsteinen en dat bij bisschop Simon van Lippe te Paderborn een aflaat van 40 dagen wordt verkregen.
Op 19 september 1469 richten de ridders Bertram van Nesselrode en Diderich van Mentzingen zich tot Bernhard van Lippe met een klacht — namens hun heer, de hertog van Jülich-Berg. Eerder heeft Lambert van Bevessen, proost en ambtman van de heerschappij Ravensberg, al geschreven dat onbekende personen Ravensberg zijn binnengevallen en daarbij koeien en paarden hebben geroofd en mensen gevangen genomen. De daders zouden vervolgens gevlucht zijn naar Lippe.
Op 19 oktober 1470 roept paus Paulus II Bernhard van Lippe opnieuw op om Bernhardus Duster, die door de paus is benoemd tot proost van het St. Marienklooster te Lippstadt, daadwerkelijk in zijn ambt te installeren.
Op 23 juli 1473 nodigt keizer Friedrich III, Bernhard van Lippe uit voor de Rijksdag te Augsburg, met als thema de dreiging van de Turken (Ottomaanse expansiedrift in Zuidoost Europa).
Op 17 juli 1475 machtigt keizer Frederik III, bisschop Simon van Paderborn om Hartman Oetinckhausen te benoemen tot vrijgraaf van graaf Bernhard van Lippe.
In 1477 richt edelheer Bernd van Lippe zich in een brief tot hertog Wilhelm van Brunswijk-Lüneburg en de raad van de stad Hannover over zijn politieke beleid.
Op 20 januari 1477 ‘Sebastianusdag’ komen Bernt, edelheer van der Lippe, en Johan, heer van Reifferscheid, tot een overeenkomst over een gezamenlijke ambtelijke benoeming en het gezamenlijk gebruik van een onderpand.
Op 25 januari 1477 verklaren de burgemeester, de oude en de nieuwe raad van Blomberg dat de 20 mark, die zij van het Blomberger klooster ontvingen ter voldoening van de ban van Bernhard van Lippe, eenmalig is en dat hieruit geen blijvend recht of aanspraak kan worden afgeleid.
Op 12 oktober 1478 verleent Bernhard van Lippe, maarschalk van het Sticht Keulen in Westfalen, aan Hinrik Bodeker, Johann Fresze en hun erfgenamen het privilege om naar ertsen te delven op zijn grondgebied.
Op 1 april 1481 verleent Simon, bisschop van Paderborn en broer van Bernhard van Lippe, op verzoek van Bernhard, een aflaat van 40 dagen aan alle gelovigen die een bedevaart maken naar de Blomberger kloosterkerk, daar biechten, zich bij de fraterniteit van het klooster aansluiten of een gift doen.
Op 25 juli 1482 spreekt Heinrich, bisschop van Münster en administrator van het sticht Bremen, zijn dank uit aan zijn neef Bernhard van Lippe voor de geleverde hulp en verzoekt Bernhard tevens om zich bij diens broer, bisschop Simon van Paderborn, voor Heinrich in te zetten wanneer hij hulp nodig heeft. Op 26 juli 1482 verzoekt Heinrich, bisschop van Münster en administrator van het stift Bremen, aan zijn neef Bernhard van Lippe om hem voor korte tijd 50 ruiters met een hoofdman te sturen, die op de avond van 16 augustus in Harsewinkel moeten aankomen.
Op 19 maart 1484 ‘ame frigdage na Reminiscere’ berichten graaf Erich van Schaumburg en edelman Bernhard van Lippe aan hertogin Anna, ten behoeve van haar zoon hertog Heinrich, dat zij tot een overeenkomst zijn gekomen met Friedrich en Florekin, vader en zoon uit Went.
Op 26 juli 1485 verlenen Bernhard van Lippe, samen met de burgemeester en de raad van de stad Detmold, aan het klooster Marienanger te Detmold een reeks privileges. Deze betreffen onder andere het recht op weidegang en eikenvruchten voor veevoer, het verwerven van gronden in de veldmark en nabij het klooster, vrijstelling of regeling van belastingen voor hun ambachten, het uitoefenen van beroepsactiviteiten en handelszaken, en bepalingen over de bruidsschat voor toekomstige nonnen. Moeder Gertrud en het convent van het zusterhuis Marienanger te Detmold verklaren dat zij van Bernhard van Lippe de eerder genoemde landgoederen hebben ontvangen, en dat zij hiervoor een jaardag zullen houden ter nagedachtenis aan de schenker, diens vrouw Anna van Holstein-Schaumburg, en hun nakomelingen.
Op 5 februari 1488 verleent edelheer Bernhard van Lippe aan de raad van de stad Lemgo, in ruil voor een betaling van 100 gulden, het privilege dat er voortaan geen invoer van “Sellinge en Slette” (vermoedelijk biermerken of biersoorten) uit Hameln zal plaatsvinden, in zoverre het binnen zijn heerschappij en gebied valt. Bernhard behoudt voor zichzelf en zijn opvolgers het recht om bier uit Hameln te gebruiken voor eigen consumptie in Varenholz en waar hij zich verder bevindt. In de plaatsen Alverdissen, Barntrup en Blomberg mag het Hamelns bier alleen voor eigen gebruik worden aangewend.
Op 17 maart 1491 verleent Bernhard van Lippe zijn horigen Cord Tunderhenne en diens zoon, afkomstig uit Wöhren, de vrijheid.
Op 3 juni 1491 een grensregeling tussen de heerlijkheden Ravensberg en Lippe door hertog Wilhelm van Jülich-Berg en Bernhard van Lippe.
Op 27 juni 1491 bevestigt Bernhard van Lippe dat de stad Lippstadt gerechtigd is tot het innen van brug- en wegenbelasting.
Op 9 december 1492 bevestigen de broers Simon en Bernhard van Lippe de stichting en privilegering van het klooster te Blomberg, evenals de uitrusting van het klooster met bezittingen te Schieder en Brunebeke.
Op 1 mei 1493 schrijft Berndt, edelman van Lippe, aan de doorluchtige hooggeboren vorst Johan, hertog van Kleef en graaf van der Mark, en verklaart dat de stad Lippe (Lippstadt) reeds sinds vele honderden jaren het recht op molenaccijns (molenbelasting) geniet, krachtens een gunst die zijn voorouders hebben verleend — en dat de stad dit recht daarom ook dient te behouden.
Op 29 september 1493 ‘am dage Michaelis archangeli’ bevestigt Bernd, edelman van Lippe, de houtrechten (Holzmarken) van het klooster Möllenbeck.
Op 15 juli 1494 verleent Bernhard van Lippe een echtpaar uit Wöbbel, bestaande uit een niet nader genoemde man en zijn echtgenote Hille, alsook hun zoon, de vrijheid.
Op 7 januari 1495 belooft edelman Dietrich van Plesse aan Bernhard van Lippe, Bernhard en Simon van Lippe, alsook aan de graven Moritz en Friedrich van Spiegelberg, dat hij zijn echtgenote Anna van Spiegelberg begiftigt met een lijftocht bestaande uit kasteel Gladebeck, dat jaarlijks een renteopbrengst van 1000 Rijnlandse gulden genereert, en 1000 Rijnlandse gulden uit de tienden van Bovenden.
Op 30 september 1495 verklaart edelman Bernt van Lippe dat hij zich nuttig en behulpzaam wil inzetten voor de aartsbisschop, die optreedt als coadjutor (plaatsvervanger of helper) van de bisschop van Paderborn.
Op 30 september 1495 benoemt Bernd, edelman van Lippe, Nolte Dreckopp tot vrijgraaf binnen zijn vrijgraafschap in de gebieden , met Schötmar, Ryst, Valkenberg en Wyberdyssen.
Op 15 september 1498 oorkondt Bernhard, edelman van Lippe, over een zouthuis in Salzuflen, waaraan Ludeke Burmeijger en Hennekin bepaalde rechten bezitten.
Op 12 februari 1500 nemen Bernhard van Lippe en zijn zoon Simon de jood Antzell, zijn vrouw, huishouding, evenals zijn dochter en schoonzoon, voor een periode van 20 jaar onder hun bescherming. Ze bevestigen hem daarbij uitgebreide, met name genoemde rechten en plichten.
Op 7 februari 1501 machtigen Heinrich, bisschop van Minden, Anton, graaf van Schaumburg, Friedrich en Jost, graven van Hoija, Bernhard van Lippe en Rolef, edelman van Diepholz, die door koning Maximiliaan zijn opgeroepen voor de Rijksdag te Neurenberg, hun verwant Bernhard de Jongere van Lippe om hen daar te vertegenwoordigen.
Op 22 december 1501 verrichten Bernd, edelman van Lippe, en Dirick van der Borg een ruil onder elkaar van een aantal eigenlieden.
Op 21 september 1502 legt Heijneke van Mandesloh, voormalig proost te Quernheim en inmiddels kanunnik te Minden en Verden, een Urfehde af tegenover Bernhard van Lippe. Heijneke zweert deze eed tegenover het land en de onderdanen van Bernhard én het klooster Quernheim, waarvan Bernhard schutheer en edelvoogd is. Voor de zekerheid van nakoming worden 2000 Rijnlandse gulden als borg gesteld en een inlagerverplichting (onderpand van goederen of personen) in Lemgo.
Op 18 mei 1503 bisschop Petrus, kamerheer en generalauditeur van paus Alexander VI, roept Bernhard van Lippe (Bernhard, edelman van Lippe), Heidenreich van Eckersten (van Exter) en Heinrich Westvael (van Westfalen) op om voor hem te verschijnen in verband met de afzetting van de kanunnik van Minden, Mandeslo (van Mandelsloh).
Op 23 januari 1507 ruilt Bernd, edelheer van Lippe, met Ludeken van dem Bussche, scholaster te Paderborn en voogd van de kinderen van wijlen Dirikes van der Borch, enkele … lijfeigenen.
Uit dit huwelijk:
1 Anna van Lippe, overleden > 27 december 1533. Gehuwd (huwelijksverdrag 24 november 1470) met Otto van Hoija, graaf van Hoija, overleden 1497. Gehuwd in 1510 met Johan van Nassau-Beilstein, graaf van van Nassau-Beilstein (1499-1513), zoon van Heinrich van Nassau-Beilstein en Eva van Saijn, overleden maart-augustus 1513
2 Margaretha van Lippe, overleden > 3 april 1527. Gehuwd ca. 22 februari 1475 met Johan van Rietberg, graaf van Rietberg (1472-1516), zoon van Konrad van Rietberg en Jacobe van Neuenahr, geboren ca. 1450, overleden 1516
4 Irmgard van Lippe, overleden 24 augustus 1524. Gehuwd (huwelijksverdrag 4 juni 1482) met Joost van Hoija, graaf van Hoija, zoon van Johan van Hoija en Elisabeth van Diepholz, geboren ca. 1460, overleden 6 januari 1507
5 Simon (V) van Lippe (zie afbeelding links), heer (1511-1536) en graaf (vanaf 1528) van Lippe, geboren 1471, overleden 17 september 1536. Gehuwd (huwelijkscontract 5 november 1489) met Walburg van Bronckhorst, dochter van Giselbert van Bronckhorst, overleden 21 december 1522. Gehuwd met Magdalene van Mansfeld-Mittelort, geboren ca. 1500
6 Bernhard van Lippe, overleden 1513 te Brake. Gehuwd (huwelijkscontract 19 juni 1493) met Eva van Waldeck, dochter van Otto van Waldeck en Elisabeth van Tecklenburg, overleden juni 1493-januari 1496 aan de pest
Daarnaast zou Bernhard minstens 12 buitenechtelijke kinderen hebben bij drie verschillende vrouwen.