Rudolf van Diepholz, edelheer van Diepholz, zoon van Konrad van Diepholz en Hedwig van Rietberg, overleden > 25 november 1350
Gehuwd met
Jutta van Oldenburg, dochter van Otto van Oldenburg en Oda van Steinfurt
Bronnen: 1) arcinsys.niedersachsen.de, 2) Diepholzer Urkundenbuch, Wilhelm von Rodenberg. Hannover, 1842, 3) archive.nrw.de, 4) Lordship of Diepholz. Op: en.wikipedia.org, 5) Stammliste des Hauses Diepholz. Op: de.wikipedia.org
Op 13 mei 1305 sluiten bisschop Ludwig van Osnabrück en edelman Rudolf van Diepholz een verbond.
Op 14 april 1306 belooft bisschop Gottfried van Minden aan de edellieden Rudolf en Burchard van Diepholz dat hij binnen een straal rond Reineberg en het gebied van Diepholz gedurende de komende twaalf jaar geen vesting zal bouwen.
Op 1 februari 1307 beleent aartsbisschop Heinrich van Keulen de edellieden Rudolf en Burchard van Diepholz met het burggeld van Vlotho.
Op 1 augustus 1307 verpandt hertog Otto van Brunswijk-Lüneburg aan de edellieden Rudolf en Burchard van Diepholz een hoeve in Bleckmar (Blekmere).
Op 16 februari 1309 ‘dominica qua cantatur Invocavit me’ schenken de broers Rudolf en Burchard, edellieden van Diepholz, aan het klooster Hude het eigendom van een halve hoeve in Bäke (Beke), die zij als Diepholzer leen hebben gekocht van Wilken Kesevole — de zoon van de oude Liborius — diens vrouw en zonen.
Op 18 februari 1309 sluiten de graven Gerhard en Otto van Hoija een verbond met edelman Rudolf van Diepholz.
Op 23 juli 1313 bevestigt bisschop Engelbert van Osnabrück de verkoop van de voogdij over de Meierhof in Wellingholzhausen, inclusief de bijbehorende erfgenamen en kotten, door ridder Richard Vos, diens vrouw Gertrud en Gertruds zoon, de knaap Gerold van Horst, aan het klooster Iburg. De verkopers hebben daarbij beloofd het eigendomsrecht op de voogdij, dat toebehoort aan edelman Rudolf van Diepholz, voor het klooster te verwerven. Op 26 juli 1313 bevestigt de edelman Rudolf van Diepholz de verkoop van de voogdij over de Meierhof in Wellingholzhausen, met de bijbehorende erfgenamen en kotten, door ridder Richard Vos, diens vrouw Gertrud en de knaap Gerold van Horst aan het klooster Iburg. Hij draagt het eigendomsrecht over in ruil voor een erfgoed in Hüsede, kerkgebied Essen, aan Gerold van Horst, die vervolgens de voogdij en het eigendomsrecht aan het klooster afstaat.
Op 7 augustus 1313 ’tert. fer. Prox. ante festum b. Laurentii mart’ belooft bisschop Engelbert van Osnabrück de edelman Rudolf van Diepholz geen vesting in de nabijheid van het gebied Diepholz te zullen aanleggen.
Op 17 maart 1314 draagt Johan Gropeling twee huizen in Haldem over aan edelman Rudolf van Diepholz.
Op 19 augustus 1314 sluiten te Bremen de graven van Hoija, Oldenburg en Diepholz een verdrag tegen aartsbisschop Johan. Ook graaf Johan van Stotel sluit zich bij het verdrag aan. Op 7 september 1314 sluit ook de stad Stade zich aan.
Op 13 november 1315 ‘Brictii’ verplicht graaf Otto van Hoija zich tegenover bisschop Gottfried van Minden tot het verlenen van hulp, met uitzondering van acties tegen hertog Otto van Brunswijk-Lüneburg en edelman Rudolf van Diepholz, als tegenprestatie voor de verpanding van de burcht Steyerberg.
Op 16 juli 1318 ‘in crastino divisionis apostolorum’ beleent hertog Otto van Brunswijk-Lüneburg de edelman Rudolf van Diepholz met de graafschap Wischfriesen, de voogdij over twee hoeven in Drebber en bijbehorende bezittingen, met het geteding in het kerkgebied Burlage, en met de goederen in Haldem in het kerkgebied Dielingen en hun toebehoren.
Op 28 februari 1319 ‘feria quarta post dominicam Invocavit’ verkoopt jonkheer Johan III, graaf van Oldenburg, met instemming van zijn broers — graaf Christian IV en de jonkers (domicellorum) Konrad I en Moritz — aan het klooster Hude een halve hoeve in Dalsper (Dalsebe), die momenteel wordt bewerkt door Wilbern Weiss (dictus Albus), gelegen ten zuiden van de Helmer van Burwinkel (Barenwinkeler helmendere), voor 100 Bremer en 16 Osnabrücker mark. Graaf Christian en edelman Rudolf van Diepholz (Defholte) staan garant.
Op 16 december 1319 verkopen de gebroeders Sprick, burgheren van Vechta, aan edelman Rudolf van Diepholz twee huizen in Walsen in het kerkgebied Barnstorp.
Op 28 mei 1321 beklagen de drost en burgmannen van Vechta zich bij bisschop Ludwig van Münster over de aanspraken van edelman Rudolf van Diepholz op heerschapsrechten binnen het kerkgebied Goldenstedt.
Op 14 april 1323 ‘ipso die Tyburtii et Valeriani Mart.’ verklaart edelheer Rudolf van Diepholz dat de broers Arnold, Garhard en Johan van Westorpe een huis in Wehdem (Wedem), dat bewoond wordt door Heinrich Volkeri, hebben overgedragen aan proost Gerhard en het kloosterkoor van het klooster Burlage.
Op 16 mei 1324 verpanden de graven Konrad en Johan van Oldenburg aan edelman Rudolf van Diepholz hun goederen in Rastede en Aschenstedt. Op dezelfde dag verpanden de graven Konrad, Johan en Moritz van Oldenburg aan edelman Rudolf van Diepholz hun goederen in Mittelhammelwarden, drie huizen in Dingstede, twee in Grambergen, twee in Ostenstede en twee in Westerstede.
Op 12 maart 1326 ‘Gregorii pape’ beleent bisschop Ludwig van Münster de edelman Rudolf van Diepholz met het huis van Ludolf van Morseten in het kerspel Twistringen.
Op 23 mei 1326 ‘feria sexta post octavas pentecostes’ dragen de ridder Herman Grijp en zijn zonen Johannes, Arnold en Justatius hun huis Wolderikeshus in het dorp Haverbeck (villa Haverbeke), bisdom Osnabrück, inclusief rechten en toebehoren, over aan hun heer, bisschop Ludwig van Münster, en diens kerk. Tot dan toe bezaten zij dit huis als eigengoed (nomine predii, quod eghengud vulgariter appellatur). Deze eigendomsoverdracht geldt in plaats van alle rechten die de bisschop en diens kerk voordien hadden op het huis van Ludolf de Morseten in het kerkgebied Twistringen (Twijsteren), bisdom Minden. Dat huis was door ministeriaal Wessel Düker (feodum ministerialium) van de Münsterse kerk verkocht aan edelman Rudolf van Diepholz (Depholte), die het voortaan als manngut (nomine homagii, quod mangud dicitur) van de bisschop en diens kerk zou houden.
Op 18 november 1326 belooft graaf Gerhard van Hoija aan edelman Rudolf van Diepholz zijn steun tegen alle vijanden, met uitzondering van de graven van Schaumburg en Ravensberg en de edelman van Lippe.
Op 14 februari 1328 ‘Valentinus Mart.’ regelen Johan van Sutholte, drost van Vechta, en zijn zoon Johan financiële zaken met de edellieden Rudolf en Konrad van Diepholz.
Op 15 april 1328 verkopen Heinrich en Rudolf van der Horst aan de edelheren Rudolf en Konrad van Diepholz hun goederen in Gestringen, die zij eerder aan Rudolf van der Horst hadden overgedragen.
Op 5 februari 1330 sluiten bisschop Gottfried van Osnabrück en edelman Rudolf van Diepholz een verbond tegen het stift Minden.
Op 14 februari 1330 ‘in sinte Valentinus daghe’ wijst graaf Heinrich van Sternberg aan zijn echtgenote Hedwig van Diepholz als leengoed de goederen toe die eerder in bezit waren van zijn moeder, als haar lijftocht.
In 1331 getuigen de knapen Johan van Dincklage en Herman van Sutholte dat de knapen Hermann de oude en Hermann de jonge van Elmelo, burgmannen van Vechta, hun leengoed — de halve tiende te Barver — hebben verkocht aan edelman Rudolf van Diepholz.
Op 21 juni 1331 verkopen bisschop Gottfried van Osnabrück en het domkapittel in Osnabrück onder voorbehoud van wederinkoop twee hoeven in beide Drebbern met toebehoren aan edelman Rudolf van Diepholz en zijn erfgenamen.
Op 1 juli 1331 ‘des manendages na sunte Petrus unde sunte Paulus dage’ staan edelheer Rudolf van Diepholz, zijn vrouw Jutta en hun kinderen Konrad, Rudolf en Gottschalk, bisschop Gottfried en het kapittel in Osnabrück toe om de twee aan hem verkochte hoeven in beide Drebber (to beyden Drebberen) terug te kopen voor 400 Osnabrücker mark.
Op 16 april 1332 ‘in cena Donini’ verklaren Herman van Sutholte, drost van Vechta, en de verzamelde burchtmannen aldaar (“universi castellani ibidem”) dat de broers en zussen van Rüssen (de Rusne), kinderen van wijlen Lambert van Rüssen, het huis van Heinrich van Rüssen in het kerspel Goldenstedt verkopen aan de edellieden Rudolf en Konrad van Diepholz.
Op 11 november 1332 verpandt bisschop Ludwig van Münster aan edelman Rudolf van Diepholz het burggeld in Keteringhusen (Keterrich) en in Rehden, en kent hem het burgmannenrecht in Vechta toe.
Op 9 december 1332 ‘feria quarta post festum Nijcolai episcopi’ verkoopt Helenbert van der Horst het gograafschap in Damme aan edelman Rudolf van Diepholz.
Op 24 februari 1335 ‘in dem hilghen daghe sunte Mathias enes aposteles’ sluit graaf Klaus van Tecklenburg een verbond met edelheer Rolf en diens zoon Konrad van Diepholz tegen de bisschop en de stad Osnabrück.
Op 22 juni 1335 dragen de gebroeders van Specken aan de edelheren Rudolf en Konrad van Diepholz twee huizen in Aschwede (Asgwede) in het kerspel Zwischenahn op als leen, ter vervanging van het halve deel van het land in Huntorf dat aan de abt van Hude werd verkocht.
Op 20 januari 1336 draagt bisschop Ludwig van Minden enkele lenen in Marl (Merle) en Hude over aan edelman Rudolf van Diepholz.
Op 5 januari 1338 belooft aartsbisschop Burchard van Bremen in geval van een conflict met de adel van zijn kerk raad en kennis in te winnen bij de edelheren Rudolf en Konrad van Diepholz.
Op 24 februari 1339 ‘ipso die beati Mahie apostoli’ tonen de broers Dietrich en Heineke van Münchhausen (Monickehuissen) aan edelheer Rudolf van Diepholz en diens zoon Konrad de onderling gesloten overeenkomst betreffende hun ouderlijke hof in Stemwede.
Op 29 januari 1340 ‘in dominica ante Purificationem matris Christi’ verpandt graaf Konrad I van Oldenburg (comes in Oldenborch) aan het klooster Hude voor 119 Bremer mark vier stukken land in Olenbroke, die worden bewerkt door Wulbern Danchten en Danchteke, zoon van Edelward. Als borgen treden op Moritz van Oldenburg, domheer in Bremen en broer van de graaf, en edelman Konrad van Diepholz (Depholte).
Op 18 oktober 1340 sluiten aartsbisschop Burchard van Bremen en de edelheren Rudolf en Konrad van Diepholz een verbond voor de duur van hun leven.
Op 9 maart 1341 ‘des nesten vridaghes vor deme sunnendaghe, alse men singhet Oculi mei semper’ sluiten bisschop Gottfried van Osnabrück en de edelheren Rudolf en Konrad van Diepholz een verbond voor de duur van vier jaar.
Op 16 maart 1341 ‘des negesten vridages vor ….Oculi’ sluit bisschop Gottfried van Osnabrück een verbond met edelheer Rudolf van Diepholz en diens zoon Konrad voor de duur van vier jaar.
Op 20 mei 1341 ‘des nehesten sontags nach der hemelvart’ sluiten bisschop Gottfried van Osnabrück, graaf Bernhard van Ravensberg, edelheer Rudolf van Diepholz en diens zoon Konrad een verbond voor de belegering en vernietiging van de burcht “Rumpeshorst” bij Wittlage. NB: De burcht Rumpeshorst was strategisch gelegen aan de Hunte, een grensrivier tussen Osnabrück en Minden. De spanning tussen de bisschop van Osnabrück en de heren van Minden en Ravensberg escaleerden in 1341 en de burcht werd gezien als een militaire dreiging. De alliantie van 20 mei 1341 belegerde en verwoestte de burcht in 1346.
Op 12 oktober 1341 sluiten ridder Liborius van Bremen, ridder Alverik van Clüver en andere ridders en de edelheren Rudolf en Konrad van Diepholz een verbond.
Op 10 maart 1342 beloven de graven Gerhard en Johan van Hoija om edelman Rudolf van Diepholz schadeloos te stellen in verband met een borgstelling.
Op 7 april 1343 ‘des mandaghes na Palmen’ verklaart Rolf van der Horst, knaap, dat hij graaf Bernhard van Ravensberg te Reineberg (Reijnenberghe) gedurende vier jaar als burgman trouwe dienst wil bewijzen — met uitzondering van conflicten tegen de heren Simon, Bernhard en diens zoon Otto van der Lippe, heer Rolf en diens zoon Konrad van Diepholz, en heer Wedekind en diens zoon Wedekind van den Berge. In het geval van een feudale strijd van zijn heer met Ludolf, Tilike en Dethard van den Sloen, verklaart Rolf dat hij zal bemiddelen, of zijn zoon Tilike in zijn plaats zal afvaardigen.
Op 8 mei 1343 wordt een overeenkomst gesloten tussen de bisschoppen Gerhard van Minden en Erich van Hildesheim, graaf Adolf en diens zoon Adolf van Schaumburg met bisschop Boldewin van Paderborn en de edelheren Rudolf en Konrad van Diepholz, alsook Bernhard van der Lippe, betreffende het gezag over de heerlijkheid Sternberg.
Op 22 juli 1343 verkoopt Friedrich van Lembruch (Lewenbroke), bijgenaamd “Blodige”, zijn hof in Westrup (Westorpe), gelegen in het kerspel Wedeham, aan de edelheren Rudolf en Konrad van Diepholz.
Op 28 maart 1344 ‘in dominica Palmarum’ verklaart graaf Johan I van Oldenburg en Delmenhorst, met instemming van zijn zonen Bernhard (stiftheer in Hildesheim), Christian (de jongere), Johann en Burchard, van zijn broer Christian (de oudere) en diens zoon Otto III, alsmede van edelman Rudolf van Diepholz (Rodolphus nobilis dominus de Depholte), dat hij de halve tiende te Habbrügge (Hackbrugge) en Bockhorn (Bockhorne), inclusief toebehoren, heeft verkocht aan de Bremer burger Gerhard von Cöln (Gerhardo dicto de Colne civi Bremensi) voor 140 Bremer mark.
Op 11 april 1344 sluit de stad Bremen een verbond met de edelheren Rudolf en Konrad van Diepholz.
Op 18 oktober 1344 ‘ipso die Lucae evangelistae’ getuigen de edelman Rudolf van Diepholz en zijn zoon Konrad dat bisschop Ludwig van Minden goederen in Marl (Merlo) en Hude (Huda, Hutats) “in de wateren van Dümmer” in het kerkgebied Burlage heeft teruggekocht.
Op 30 november 1344 ‘in die beati Andree apostoli’ bevestigt bisschop Ludwig van Minden dat hij van een aantal, deels met name genoemde, inwoners van Marl en Hude – die hij samen met het domkapittel voor 100 Osnabrücker mark van de edellieden van Diepholz heeft vrijgekocht – 40 Osnabrücker mark heeft ontvangen. Bisschop en domkapittel verbinden zich ertoe deze personen niet opnieuw te verpanden.
Op 25 januari 1346 ‘in festo con versionis sancti Pauli apostoli’ belooft aartsbisschop Otto van Bremen aan alle geestelijken en leken die zich in zijn stad Wildeshausen bevinden, dat de heren Rudolf en Konrad, edellieden van Diepholz, Konrad, graaf van Oldenburg, en Heinrich, graaf van Neubruchhausen, en hun medestanders (complices) hen geen schade zullen berokkenen. Indien dit toch gebeurt, zal hij zich binnen een maand na hun oproep samen met de genoemde heren in Wildeshausen begeven totdat de schade is vergoed. Bovendien verbindt hij zich ertoe geen vrede te sluiten met zijn vijanden of die van zijn raadsleden in Wildeshausen zonder hun instemming en advies, en hij belooft – samen met de genoemde edelen – op eigen kosten 200 gewapende mannen beschikbaar te houden ter bescherming van de inwoners tijdens oorlogstijd.
Op 23 april 1346 stellen verschillende ridders zich garant voor de edelheren van Diepholz ten gunste van Johann van Wede, met betrekking tot het huis in Haldem (Halem) en het huis van de familie Sturemann.
Op 19 oktober 1346 ‘des negesten tages sunte Lucas’ beslechten de ridders Iwan van Borg (Borch) en Bertold van Zesterfleth samen met graaf Konrad van Oldenburg de geschillen over Goldenstedt tussen edelman Rudolf van Diepholz en bisschop Ludwig van Münster.
Op 31 mei 1347 ‘in ipso s. festo Corporis Christi’ verkoopt Heinrich Hagen, kastelein van Diepholz, met toestemming van edelman Rudolf van Diepholz aan de kerk St. Crucis te Barnstorf twee stukken land in de veldmark van Eijlstedt.
Op 22 juli 1347 beloven Liborius van Bremen en vier andere edellieden om vrede te bewaren met edelman Rudolf van Diepholz.
Op 14 februari 1348 ‘sunte Valentines’ sluit Johan van Sutholte, drost van Vechta, namens bisschop Ludwig van Münster een verzoeningsovereenkomst met de edellieden Rudolf en Konrad van Diepholz.
Op 12 mei 1348 ‘in deme hillighen avende zunte Cervazes’ verklaart bisschop Lodowich van Münster dat hij de verzoening, die in zijn naam door zijn drost Johan van Sutholte van Vechta met de edellieden Rudolf en Konrad van Diepholz was overeengekomen, met een jaar heeft verlengd, en dat hij hen gedurende deze periode niet zal beoorlogen.
Op 14 december 1348 wordt een overeenkomst gesloten tussen de gebroeders Gerhard en Johan, graven van Hoija, en de edelheren Rudolf en Konrad van Diepholz.
Op 8 september 1350 ’to user vrowen daghe der leteren, dat is also se gheboren wart’ verplichten proost Johan, priorin Gertrud (Gherdike), en een groep vrouwen — waaronder Jutta Asplanes, Greta en Wendula Cordewackeres, Alveke van Drele, Pelleke van Weckenhem, Greta en Aleke Weddeschen, Haseke de Korstersche, Christina van Lubbeke, Wobbeke Senepmole, Gesa en Greta van Stemmeshorne, Hilla van Minden, Greta van Osnabrück (Osenbrucghe), Leneke van den Broke, Greta en Heilwig Rotbertes, Helwig van Stameshorne, Jutta van Drebbere, Engel Monikes, Konike Gogrevinch, Greta Weddesche de Jongere en Lisa van den Busche — zich jegens de edelheren Rudolf en Konrad van Diepholz, de burgmannen in Lemförde (Lewenforde) en de kloosterboeren in Marl (Merlo), Hüde (Hude) en Lembruch (Lewenbroke) om voor de aan het klooster Burlage gedane schenkingen tijdens de huidige noodtijd jaarlijks twee memoriediensten te houden.
Op 21 september 1350 verklaart Rabode Schele dat hij in dienst is getreden als burgman bij de edelheren Rudolf en Konrad van Diepholz en dat zijn burcht Rade tot een “open slot” is geworden.
Op 25 november 1350 Rudolf de oudere, Konrad en Rudolf de jongere, edelheren van Diepholz, betreffende de schenking (dotatie) aan de kapel in hun burcht Diepholz.
Uit dit huwelijk:
1 Adelheid van Diepholz, abdis van het klooster Drübeck, overleden > 1347
2 Hedwig van Diepholz. Gehuwd < 14 februari 1330 met Heinrich van Sternberg, graaf van Sternberg, zoon van Heinrich van Sternberg en Jutta van Tecklenburg, overleden > 1346
4 Rudolf van Diepholz, domheer in Osnabrück (1327-1363) en Verden (1331-1387), overleden 1390
5 Gottschalck van Diepholz, domheer in Keulen (1331-1374), overleden > 1374
6 Mechtild van Diepholz, non in klooster Fishbeck, overleden 1387